Het in art. 2279, eerste lid BW bedoelde eigendomsvermoeden geldt evenwel slechts op voorwaarde dat het reële bezit (1) te goeder trouw is; (2) in de hoedanigheid van eigenaar of voor zichzelf plaatsvindt en (3) deugdelijk of vrij van gebreken is. Een reëel bezit, vrij van gebreken, onderstelt, krachtens art. 2229 BW, een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en ondubbelzinnig bezit als eigenaar.
Krachtens art. 2268 BW wordt de goede trouw vermoed. Krachtens art. 2230 BW wordt men steeds geacht als eigenaar en voor zichzelf te bezitten, tenzij is bewezen dat men heeft aangevangen voor een ander te bezitten. Voorts wordt ook het deugdelijke bezit feitelijk vermoed.
Het bezit dat (1) gestoord is in de lijn van de familiale perikelen en een navolgende strafonderzoek; (2) heimelijk is, dus verborgen gehouden bv. in een bankkluis en (3) dubbelzinnig is bv. omdat het bezit verkregen werd als volmachtdrager en niet als eigenaar voor zichzelf, maken het bezit gebrekkig waardoor het niet kan dienen als eigendomsvermoeden in de zin van art. 2279, eerste lid BW.
D.S. t/ D. en D.S.T.
...
I. Relevante elementen
D. Van Grunderbeeck, Gift van hand tot hand en de bewijsfunctie van art. 2279, eerste lid, B.W.
De auteur benadrukt en verwijst naar de rechtsleer en rechtspraak die nagenoeg unaniem aanvaardt dat de bewijsproblematiek n.a.v. de beweerde handgift beheerst wordt door artikel 2279, eerste lid, B.W.,
Weliswaar wijst de auteur op het afwijkend standpunt van R. Dekkers: «En fait de meubles, la possession vaut titre, mais non: juste titre», Rev. Prat. Not.B., 1973, 323 e.v.; «Inzake roerend goed geldt bezit als titel, doch niet als wettige titel», R.W., 1972-73, 1937-1940; Handboek van burgerlijk recht, Antwerpen, Bruylant, 1958, III, p. 600, nr. 1004).
Een handgift vereist geen geschrift om geldig te zijn. Deze regel is een uitzondering op de regel van artikel 931 van het Burgerlijk Wetboek, waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat alle akten houdende schenking onder de levenden moeten worden verleden voor notaris.
De betwisting in het voorliggende arrest betrof, zoals meestal, het bewijs van
de handgift.
het bestaan en de rechtsgeldigheid van de handgift staat evenwel los van het bewijs van de handgift.Het bewijs van het bestaan van een handgift van roerende goederen tussen levenden met een waarde boven de 375 euro wordt geleverd aan de hand van een door de schenker en de begunstigde ondertekend geschrift, dat de overhandiging met het inzicht om te schenken, van de zaak aan de begiftigde vaststelt en de aanvaarding ervan door de begiftigde.
Dit schriftelijk bewijsstuk van de handgift moet ondertekend worden na de wilsovereenstemming en de overhandiging van de gift.
Artikel 1341 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat een akte voor notaris of een onderhandse akte immers worden opgemaakt van alle zaken
die de som of de waarde van 375 euro te boven gaat.
Artikel 1347 van hetzelfde wetboek voorziet in een uitzondering op deze regel wanneer er een begin van bewijs met geschriften voorhanden
is, namelijk een geschreven akte die uitgaat van degene tegen wie de vordering wordt ingesteld of van de persoon die hem vertegenwoordigt en
waardoor het beweerde feit waarschijnlijk wordt gemaakt.
Een vermoedens dat niet bij wet werd ingesteld wordt aan het beleid van de rechter overgelaten.
Cassatie stelt ten deze dat het bewijs van een handgift, waarvan de waarde 375 euro te boven ging, kan geleverd worden op grond van het begin van bewijs met geschriften uitgaande van de schenker, en op grond van de vermoedens.
Dit geschrift van de schenker betrof een aangetekende brief waarin aan de begiftigde, de wil werd uitdgerukt een schenking te doen van titels ter waarde van 322.261,58 euro met vraag de volgende dag aanwezig te zijn in een bepaald bankfiliaal. Het in aanmerking genomen vermoeden betrof de veronderstelling dat de begiftigde alsdan in het bezit van de titels kwam, naast het aangetekend schrijven van de beggiftigde waarin deze ’s anderendaags bedankte voor die schenking en de vaststelling dat de begiftigde een kluis op haar naam opende, waarvan zij de sleutel had en waarin zij een deel van de titels bewaarde en dat de schenkster gedurende twee en half jaar het bestaan van de handgift niet in vraag stelde.
Aanvullende rechtspraak:
HOF VAN BEROEP TE ANTWERPEN
24 januari 2011, NJW 2011, 583
Een handgift kan bewezen op grond de eenzijdige verklaring uitgaande van de schenker.
Antwerpen 24 januari 2011, NjW 2011, 582.
[ ... ]
V.B.I., [ ... ] appellante, [...]
tegen
L.F., [...]
e.a.
geïntimeerden,
allen in hun hoedanigheid van erfgenamen van de nalatenschap van mevrouw F.M.,
[ ... ]
4. De feiten.
4.1. De feitelijke gegevens die aan de onderscheiden vorderingen ten grondslag liggen, worden in het bestreden vonnis samengevat als volgt:
- de (rechtsvoorgangers van de) geïntimeerden zijn de wettelijke erfgenamen van wijlen P.F., overleden op 3.3.2006;
- sedert oktober 2003 is de appellante als bejaardenhulp werkzaam geweest bij wijlen P.F. en zijn echtgenote, wijlen M.T.;
- de geïntimeerden laten gelden dat eerst na het overlijden van P.F. is komen vast te staan dat de appellante in het bezit was van een kasbon, eigendom van wijlen de echtgenoten P.F. – M.T.;
- de appellante houdt voor deze kasbon in
mei 2003 te hebben verkregen van wijlen
P.F.; ze zou deze als handgift hebben ont-
vangen; later, op 10.5.2003, zou dan door wijlen P.F. een verklaring zijn opgesteld tot bewijs van deze handgift;
- de geïntimeerden betwisten dat terzake een geldige schenking/handgift zou bewezen zijn;
- thans is de kasbon geblokkeerd door het Nationaal Kantoor voor Roerende Waarden ingevolge de verklaring van de geïntimeerden van ongewilde buitenbezitstelling van effecten aan toonder.
5. Beoordeling.
5.1. De geïntimeerden vorderen van de appellante de teruggave, minstens de betaling van de tegenwaarde van de hierboven bedoelde kasbon.
5.2. Het wordt niet betwist dat de kasbon waarvan sprake – aanvankelijk eigendom was van wijlen de echtgenoten P.F. – M.T.; – na hun overlijden werd aangetroffen in het bezit van de appellante.
5.3. De appellante betwist de aanspraken van de geïntimeerden en beroept zich daartoe op een handgift van de kasbon haar door wijlen P.F. gedaan.
5.4. Degene die het bestaan van een handgift inroept, moet er alle constitutieve elementen van aantonen: de afgifte van de goederen, de wil om te begiftigen en de aanvaarding door de begiftigde.
5.5. Dat bewijs moet worden geleverd overeenkomstig de bepalingen van de art. 1316 e.v. B.W. waaronder de bepalingen van - art. 1341 B.W. gesteld als volgt :
“Een akte voor een notaris of een onderhandse akte moet worden opgemaakt van alle zaken die de som of de waarde van 375 EURO te boven gaan, zelfs betreffende vrijwillige bewaargevingen; het bewijs door getuigen wordt niet toegelaten tegen en boven de inhoud van de akten, en evenmin omtrent hetgeen men zou beweren voor, tijdens of sinds het opmaken te zijn gezegd, al betreft het een som of een waarde van minder dan 375 EURO”;
- art. 1353 B.W. :
“Vermoedens die niet bij de wet zijn ingesteld, worden overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter, die geen andere dan gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens zal aannemen, en zulks alleen in de gevallen waarin de wet het bewijs door getuigen toelaat, behalve wanneer tegen een handeling uit hoofde van arglist of bedrog wordt opgekomen”.
5.6. Aangezien de waarde van de beweerde handgift meer dan 375,00 EUR bedraagt, moet de appellante het bestaan daarvan in principe met een geschrift bewijzen.
5.7. Ter staving van de beweerde handgift verwijst de appellante naar het geschrift, gedagtekend 10.5.2003, waarvan de inhoud luidt als volgt :
“Ondergetekende J.F., [...], verklaart hier mede geschonken te hebben aan I.V.B., ... Rendementbon van vijfenzeventig duizend Euro uitgegeven door NV Aspa op datum van 24-12-2002.
Nummer van bon 020494109-46”.
Als bewijsmiddel (onderhandse akte) wordt het betrokken geschrift door de geïntimeerden niet betwist. De geïntimeerden beweren niet het geschrift en de handtekening van wijlen P.F. niet te kennen. Er wordt ook geen valsheidvordering geformuleerd.
Het geschrift betreft een eenzijdige verklaring, uitgaande van wijlen P.F., en is als dusdanig niet onderworpen aan art. 931 B.W. Een notariële akte was hier niet vereist.
Uit niets blijkt dat de wilsuiting van wijlen P.F. zou aangetast zijn door enig wilsgebrek.
Met dat geschrift bewijst de appellante de (eerder gedane) afgifte van de kasbon en de wil om haar te begiftigen.
Dat het document enkel uitgaat van wijlen P.F. en niet van zijn echtgenote, M.T., kan daaraan geen afbreuk doen. Er wordt beweerd, noch bewezen dat een vordering tot nietigverklaring als bedoeld bij art. 224 B.W. werd ingesteld.
Ook de afwezigheid van de vermelding dat het ging om een “handgift”, doet niets ter zake. Ook een handgift is een schenking.
De aanvaarding door de appellante staat vast. Uit niets blijkt dat ter zake sprake zou zijn van captatie. Aan de toepassingsvoorwaarden van art. 909 B.W. is hier niet voldaan. De enkele omstandigheid dat de appellante sedert oktober 2003 als bejaardenhulp bij wijlen de echtgenoten P.F. – M.T. over de vloer kwam, verandert daaraan niets.
De geïntimeerden gewagen zelfs niet van enige ziekte waaraan wijlen P.F. zou overleden zijn.
Uit niets blijkt tenslotte dat de datum van de handgift, vermeld op het hierboven bedoelde geschrift (10.5.2003), niet zou stroken met de werkelijke toedracht van zaken.
5.8. In de gegeven omstandigheden is de door de appellante ingeroepen handgift bewezen. De oorspronkelijke vorderingen van de geïntimeerden zijn ongegrond.
[ ... ]
OM DEZE REDENEN, HET HOF,
[ ... ]
Verklaart het hoger beroep van de appellante ontvankelijk en gegrond;
[ ... ]
Noot
Bewijs handgift noot KV NJW 2011, 5836
Een bezitter wordt tot bewijs van het tegendeel vermoed ten gevolge van een geldige eigendomsoverdragende rechtshandeling in het bezit van de roerende goederen te zijn gekomen. Het loutere bezit van de bezitter maakt van dit bezit ook het vermoeden als de titel van eigendom uit. Elk bezit wordt tot het tegendeel geacht deugdelijk te zijn. De bezitter hoeft zijn oorsprong van bezit niet aan te tonen. De verwijzing naar artikel 2279 BW vlostaat. (Casman, H., «Schenkingen en successierechten», N.F.M., 1994/7, 11).
Een bezitter die verder gaat dan de verwijzing naar artikel 2279 B.W. maakt zijn positie zwakker. Immers wanneer de bezitter zijn oorsprong van eigendom vermeldt mag deze oorsprong worden betwist en hierdoor kan de titel van eigendom worden ontezenuwd..
Opdat de vermeende begiftigde op artikel 2279, B.W. kan steunen, is vereist dat hij voor zichzelf bezit (artikel 2230 B.W.) en dat zijn bezit te goeder trouw en deugdelijk is, m.a.w. geen gebreken in de zin van artikel 2229 B.W. (heimelijkheid, dubbelzinnigheid, geweld of onderbreking) vertoont.
Aangezien elk bezit vermoed wordt deugdelijk te zijn