Quantcast
Channel: Burgerlijk recht
Viewing all articles
Browse latest Browse all 1217

Vermogensverschuiving zonder oorzaak - Huwelijk - Scheiding van goederen

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 09/02/2017

De al dan niet begroting (in voorkomend geval in het licht van een deskundigenonderzoek) van een vergoeding omwille van de jarenlange arbeidsprestaties van een huwelijkspartner in de handelszaak van de andere huwelijkspartner vertekent op cruciale wijze de notariële werkzaamheden.

Wel(op basis van een deskundigenonderzoek) tot begroting overgaan (terwijl het niet mag/kan) of niet tot begroting overgaan (terwijl het moet), heeft een aanzienlijke repercussie/impact. Bij het verloop van de notariële werkzaamheden is het best zo snel mogelijk te weten waaraan of waaraf.

De arbeidsprestaties van een huwelijkspartner kunnen de facto worden losgemaakt van de huwelijksrelatie wanneer de werkzaamheid eerder substantieel dan occasioneel is en de normale huwelijksverplichtingen te buiten gaan.

De relatie omtrent de arbeidsprestaties enerzijds en de rechten en verplichtingen binnen de huwelijksrelatie anderzijds zijn in zoverre los te koppelen. De professionele relatie is in zoverre te onderscheiden van de huwelijksrelatie.

Het huwelijkscontractueel bedongen stelsel van (zuivere) scheiding van goederen strekt er in de regel toe de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk tot een minimum te herleiden.

De activa en de passiva, zo ook het bestuur, worden zo gescheiden mogelijk gehouden.

Niettemin worden bepaalde vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk, zoals de in de artikelen 213 en 221, eerste lid BW bedoelde hulpen bijdrageverplichting, dwingend geregeld in het primaire huwelijksstelsel.

Zo ook bepaalt artikel 217, eerste lid BW dat de inkomsten van de echtgenoten bij voorrang moeten worden besteed aan hun respectieve bijdragen in de lasten van het huwelijk.

Hoe dan ook zou zelfstandigheid enigszins voorgaan op solidariteit. Het huwelijk zou zo weinig mogelijk invloed mogen hebben op de individuele patrimoniale toestand van de respectieve echtgenoten.

Uiteraard zijn vermogensverschuivingen, ook in een stelsel tot scheiding van goederen, de facto moeilijk uit te sluiten en zelfs nagenoeg onvermijdelijk.

Na de echtelijke breuk is de rechtzetting van die vermogensverschuivingen een teer punt

De geijkte rechtsgrond daartoe lijkt (bij gebrek aan een rechtsgrond in het huwelijkscontract) de leer/het algemeen rechtsbeginsel van de ongerechtvaardigde verrijking/vermogensverschuiving zonder oorzaak.

Opdat verrijking zonder oorzaak met succes wordt ingeroepen, is (benevens het vereiste van subsidiariteit) vereist dat cumulatief aan vier voorwaarden is voldaan:

(1) een verrijking van het ene vermogen,

(2) een verarming van het andere vermogen,

(3) een correlatief verband tussen deze verrijking en verarming en

(4) het ontbreken van een geldige juridische oorzaak

Publicatie
tijdschrift: 
T. Fam
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2018/2
Pagina: 
55
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

 

Hof van beroep Gent 9 februari 2017

11 e kamer (familiekamer) Waarnemend voorzitter: S. Mosselmans Inzake: D. t./ D.

( ... )

1. Relevante feitelijke en procedurele elementen 1. DK en DP zijn ex-echtgenoten.

Zij zijn gehuwd op 21 juni 1986 onder een (vooraf en meer precies op 13 juni 1986) huwelijkscontractueel bedongen stelsel tot (zuivere) scheiding van goederen.

( ... )

Zij leven feitelijk gescheiden sinds begin 2012.

Noot: 

• N. Torfs -, Er wordt niet verwacht dat iemand zomaar werk verricht in de handelszaak van zijn echtgenoot. T. Fam 2018/2 p. 58

Vermogensverschuiving zonder oorzaak door prestaties van een echtgenoot (scheiding van goederen)

• Hof van Beroep, Antwerpen 30/11/2005

Samenvatting:

De prestaties van een onder het stelsel van scheiding van goederen gehuwde echtgenoot in de eigen handelszaak van de andere, kan geen aanleiding geven tot vergoeding op grond van verrijking zonder oorzaak.

De verhouding tussen echtgenoten gehuwd onder het stelsel van de zuivere scheiding van goederen is, wat hun goederen betreft, immers van contractuele aard, zodat de vermogensverschuiving zonder oorzaak dan ook geen grondslag kan uitmaken voor de gevorderde vergoeding, nu deze een subsidiaire rechtsfiguur is die niet kan toegepast worden in een contractuele relatie.

De contractuele verhouding tussen beide echtgenoten impliceert eveneens dat de voorwaarde van de afwezigheid van een oorzaak tussen de voorgehouden verarming en verrijking niet vervuld is, nu de eventuele verrijking van de ene echtgenoot in een stelsel van koude uitsluiting immers het gevolg is van een bewuste keuze van de echtgenoten, met name van het huwelijkscontract, en dus van de wil van de verarmde.

Tekst arrest

HET HOF,

...Overwegende dat appellanten vorderen :
"In hoofdorde te zeggen voor recht dat de heer M. A. - en dus concluante in eigen naam en qualitate qua als rechtsopvolgers-erfgenamen van de heer M. A. - recht hebben op een vergoeding voor de arbeid die de heer M. A. geleverd heeft voor de handelszaak, te betalen door geïntimeerde, en het bedrag van deze vergoeding naar redelijkheid en billijkheid te bepalen op EUR 250.000;

In ondergeschikte orde een deskundige te beopdrachten een raming te maken van de vergoeding die aan de heer M. A. - en dus aan concluante in eigen naam en qualitate qua als rechtsopvolgers-erfgenamen van de heer M. A. - toekomt voor de door hem geleverde arbeidsprestaties, vergoeding naar equivalent te bepalen volgens het loon voor een voltijdse tewerkstelling tussen de datum van het huwelijk zijnde 26 juli 1973 en de datum van het neerleggen van het verzoekschrift in echtscheiding zijnde 2 december 1986, het verslag uit te brengen binnen twee maanden na het tussen te komen arrest;

Uiterst ondergeschikt te zeggen voor recht dat de heer M. A. - en dus concluante in eigen naam en qualitate qua als rechtsopvolgers-erfgenamen van de heer M. A. - recht heeft op de helft van de waardevermeerdering die de handelszaak ondergaan heeft in de periode tussen de datum van het huwelijk zijnde 26 juli 1973 en de waarde ervan op datum van neerlegging van het verzoekschrift in echtscheiding zijnde 2 december 1986 en vervolgens de aanstelling van een deskundige te bevelen met als opdracht deze waardevermeerdering van de globale handelszaak, inclusief immateriële activa zoals cliënteel, naam en uithangbord, te ramen en hiervan verslag uit te brengen binnen twee maanden na het tussen te komen arrest;
Geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van het geding, ...";

Dat geïntimeerde concludeert tot de ongegrondheid van het nog hangende hoger beroep;

Overwegende dat geïntimeerde en de rechtsvoorganger van appellanten, de heer M. A., huwden op 26.07.1973 onder het stelsel van de volledige scheiding van goederen ingevolge huwelijkscontract op 02.07.1973 verleden voor notaris Jozef THEUNISSEN te Eigenbilzen;
dat de echtscheiding tussen hen voltrokken werd op 23.03.1990 door de overschrijving van het vonnis d.d.
16.01.1990 van de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren dat de echtscheiding toestond in het voordeel van geïntimeerde; dat in hetzelfde vonnis de gerechtelijke verdeling van de tussen partijen bestaande onverdeeldheid werd bevolen en partijen daartoe verwezen werden naar notaris Luc TUERLINCKX te Bilzen;

dat, ingevolge de neerlegging ter griffie van de uitgiften van de voormelde staat van vereffening en proces-verbaal van zwarigheden, de zaak opnieuw aanhangig werd gemaakt, wat aanleiding gaf tot deze procedure; dat, ingevolge het overlijden van de heer M. A. op 01.07.2002, het geding wordt verder gezet door zijn echtgenote, mevrouw B. G. en zijn minderjarige zoon, de heer T. A., vertegenwoordigd door mevrouw G., voornoemd;

Overwegende dat, ingevolge de beperkte verwijzing door het voormelde arrest van het Hof van Cassatie d.d.
09.05.2003, de saisine van het Hof beperkt is tot de vordering van eiser tot vergoeding van zijn verarming zonder oorzaak en de kosten;

Overwegende dat geïntimeerde vóór het huwelijk een handelszaak "BITOUCK", een kleinhandel in textielwaren en schoeisel, overnam van haar moeder en deze bleef uitbaten; dat, gelet op de vroegere uitspraken, het vaststaat dat deze handelszaak een eigen goed van geïntimeerde is en dit niet meer in vraag kan gesteld worden; dat appellanten voorhouden dat de heer M. A. vanaf het huwelijk in 1973 tot op het ogenblik van het inleiden van de echtscheidingsprocedure in 1986 actief meegewerkt heeft in de handelszaak en dat hij dus recht heeft op een vergoeding van geïntimeerde wegens verrijking van haar eigen vermogen; dat zij zich hiervoor steunen op de vermogensverschuiving zonder oorzaak;

Overwegende dat in een stelsel van scheiding van goederen, wanneer één echtgenoot meewerkt in de handelszaak die persoonlijk eigendom is van de andere echtgenoot voor zover overigens bewezen - er geen automatisch recht op vergoeding of recht op deelname is in de tijdens het huwelijk verwezenlijkte meerwaarde van de handelszaak;

dat dit immers eigen is aan het stelsel van de scheiding van goederen dat vrij door de echtgenoten gekozen werd (zie o.m. Baeteman e.a., Overzicht van rechtspraak, "Huwelijksvermogensrecht", T.P.R. 2003, p. 1769, nr. 377);

Overwegende dat, nu geïntimeerde met de heer A. gehuwd was onder het stelsel van de zuivere scheiding van goederen hun relatie, wat de goederen betreft, van contractuele aard was; dat de vermogensverschuiving zonder oorzaak dan ook geen grondslag kan uitmaken voor de gevorderde vergoeding, nu deze een subsidiaire rechtsfiguur is die niet kan toegepast worden in een contractuele relatie (zie o.m. Verbeke, A., Goederenverdeling bij Echtscheiding, Maklu, Antwerpen, 1991, nr. 250, p. 388); dat de contractuele verhouding tussen beiden eveneens impliceert dat de voorwaarde van de afwezigheid van een oorzaak tussen de voorgehouden verarming en verrijking meteen weerlegd is (De Page, H., Traité Elémentaire de Droit Civil Belge, T. III, 1967, p. 44, nr. 34 1° en p. 50, nr. 40 C 2°); dat de eventuele verrijking van de ene echtgenoot in een stelsel van koude uitsluiting immers het gevolg is van een bewuste keuze van de echtgenoten, met name van het huwelijkscontract, en dus van de wil van de verarmde (zie o.m. Verbeke, o.c., nr. 250, p. 388); dat appellanten dan ook het bewijs niet leveren van de afwezigheid van oorzaak;

Overwegende dat, ten overvloede, dient opgemerkt dat uit geen enkel voorgebracht objectief gegeven blijkt dat de prestaties van de heer M. A. voor de handelszaak van geïntimeerde de perken van een normale plicht van hulp en bijstand tussen echtgenoten op grond van art. 213 B.W. overtrof; dat appellanten ten onrechte voorhouden dat het Hof daarover geen uitspraak meer zou kunnen doen, nu het arrest van het Hof van beroep te Gent op dat punt niet verbroken zou zijn; dat dit arrest evenwel verbroken werd in zoverre het beslist over de vordering van de heer A. tot vergoeding van zijn verarming zonder oorzaak en uitspraak doet over de kosten; dat dit impliceert dat het Hof dient na te gaan of de voorwaarden voor de vermogensverschuiving zonder oorzaak vervuld zijn, inclusief de voorwaarde van de afwezigheid van oorzaak, dus ook de beoordeling of de prestaties van de man al dan niet kaderen in de hulpplicht ex art. 213 B.W.;
dat uit een attest d.d. 23.04.1981 van het Provinciaal Hoger Instituut voor Kunstonderwijs van Limburg blijkt dat de heer A. ingeschreven was in dagonderwijs in de afdeling Beeldende Kunsten van 01.10.1972 tot 30.06.1976; dat dit attest, opgesteld in tempore non suspecto, de voorkeur verdient boven het post factum opgesteld attest d.d. 03.04.2000 dat door appellanten wordt voorgelegd; dat verder eveneens blijkt dat hij van 02.01.1978 tot 21.10.1978 zijn militaire dienst vervulde;

dat het feit dat de heer A. ingeschreven was in dagonderwijs tot 30.06.1976 en tijdens het grootste deel van 1978 zijn legerdienst vervulde, moeilijk te rijmen valt met zijn bewering dat hij vanaf het huwelijk op 26.07.1973 met geïntimeerde heeft samengewerkt in de winkel; dat zijn eventuele activiteiten in die periode, gelet op het gevolgde onderwijs en het vervullen van de legerdienst, noodzakelijkerwijze erg beperkt zullen geweest zijn;

dat hij van 01.01.1979 tot 31.03.1981 was aangesloten bij de Algemene Sociale Kas voor Zelfstandigen;

dat hij in een aanvraag d.d. 14.06.1983 aan de mutualiteit om inschrijving als persoon ten laste, verklaarde zich onbezoldigd bezig te houden met het huishouden van geïntimeerde; dat, in het licht van zijn studies Beeldende Kunsten, het vanzelfsprekend was dat hij zich actief inzette voor de publiciteit van de handelszaak van geïntimeerde; dat echter niet blijkt dat dit, net zomin als eventuele bijstand bij de verbouwingswerken, de normale hulpplicht tussen echtgenoten te buiten ging; dat overigens mag aangenomen worden dat de handelszaak van geïntimeerde de voornaamste, zoniet de enige bron van inkomsten van het gezin was, zodat van de heer A. mocht verwacht worden dat deze tijdens zijn studies en tijdens het vervullen van zijn legerdienst, ook eens een handje uitstak in de zaak, wat eveneens volkomen kadert in zijn hulpplicht; dat verder blijkt dat geïntimeerde reeds op 02.03.1981 een vordering tot echtscheiding inleidde, die evenwel niet werd verder gezet, maar mag aangenomen worden dat de verstandhouding tussen de echtgenoten alsdan niet bevorderlijk was voor een intense samenwerking in de zaak van geïntimeerde;

dat appellanten dan ook niet alleen nalaten het bewijs te leveren dat hun rechtsvoorganger voor de handelszaak van geïntimeerde prestaties leverde die de perken van een normale plicht van hulp en bijstand tussen echtgenoten overtrof, maar dat uit de voormelde ernstige en overeenstemmende feiten, het tegendeel kan afgeleid worden;

dat appellanten dan ook zelfs het bewijs niet leveren van de verrijking van geïntimeerde of de verarming van de heer A.;

Overwegende dat de vordering van appellanten tot vergoeding van de vermogensverschuiving zonder oorzaak dan ook ongegrond is;

OM DIE REDENEN:
HET HOF, na beraad,
Recht sprekend op tegenspraak en binnen de perken van de verwijzing;
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935;
Verklaart de vordering van appellanten tot vergoeding van de vermogensverschuiving zonder oorzaak ongegrond;
Verwijst de zaak naar de boedelnotaris, voor aanpassing van de staat van vereffening;
Verwijst appellanten in de gedingkosten, in hoofde van geïntimeerde begroot op EUR 233,02 rechtsplegingsvergoeding.

Vermogensverschuiving zonder oorzaak en de vergoedingen tussen ex-concubinanten

• Hof van Beroep Brussel AR 2007AR1044

Samenvatting

I . Einde van een feitelijke samenleven. Vergoedingen tussen de ex-concubanten.

II. De leer van de verrijking zonder oorzaak spruit voort uit billijkheidsoverwegingen, met name de noodzaak om een niet door het positieve recht gebillijkte of gerechtvaardigde vermogensverschuiving te voorkomen .

Voor de toepassing van de leer van de verrijking zonder oorzaak moeten hierna volgende voorwaarden verwezenlijkt zijn:
a) Er moet een verarming zijn van het ene vermogen;
b) Er moet een verrijking zijn van het andere vermogen;
c) Tussen de verrijking en de verarming moet er een verband bestaan wat wil zeggen dat zonder de verarming de verrijking niet zou zijn ontstaan;
d) Noch voor de verrijking noch voor de verarming mag een geldige juridische oorzaak kunnen worden aangewezen;
e) De verarmde mag geen andere rechtsvordering, ook geen vordering op grond van een ander oneigenlijk contract, zaakwaarneming of onverschuldigde betaling, ter beschikking hebben.

Er met dus worden onderzocht of bepaalde kosten niet dienen beschouwd te worden als een deelname in de uitgaven van het gemeenschappelijke leven. Ingeval van wel is een vordering tot terugbetaling van dergelijke uitgaven op grond van de theorie van de verrijking zonder oorzaak niet gerechtvaardigd bij gebrek aan enige verarming of verrijking in hoofde van de onderscheiden partijen.

III. Artikel 555 B.W. juncto de theorie van de kostenleer als rechtsgrond van een vordering in terugbetaling. De theorie van de kostenleer vloeit voort uit de toepassing van artikel 1381 B.W. Op grond van deze theorie is elke eigenaar verplicht, buiten de gevallen door de wet bepaald, om de kosten aan zijn eigendom die door een derde betaald werden, terug te betalen.

Tekst arrest

ARREST
Het Hof van Beroep te BRUSSEL, eerste kamer, na beraadslaging, spreekt volgend arrest uit :

Rep. Nr. 2010/
A.R. nr. 2007/AR/1044

INZAKE VAN :

De heer W. P.,
appellant tegen een vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Leuven op 6 februari 2007,

TEGEN :

Mevrouw L. G.,

geïntimeerde,

 

Gelet op de procedurestukken:

· het voor eensluidend verklaard afschrift van het vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Leuven op 6 februari 2007, beslissing die betekend werd op 10 augustus 2007;
· het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof op 13 april 2007;
· de conclusie van appellant neergelegd ter griffie op 10 september 2007;
· de syntheseconclusie van geïntimeerde neergelegd ter griffie op 8 oktober 2007.

Gehoord de advocaten van partijen ter openbare terechtzitting van 12 januari 2010 en gelet op de stukken die zij neerlegden.

Het hoger beroep en het incidenteel beroep werden regelmatig naar vorm en termijn ingesteld en zijn bijgevolg ontvankelijk.

I. Voorwerp van de vorderingen.

1.1. De oorspronkelijke eis van geïntimeerde strekte ertoe appellant te horen veroordelen tot betaling van een bedrag van 58.837,26 euro , nadien uitgebreid tot 59.000 euro , plus de gerechtelijke intresten en tot het horen teruggeven binnen de 48u na betekening van een aantal roerende goederen onder verbeurte van een dwangsom van 100 euro per dag vertraging.

1.2. De eerste rechter heeft deze vordering ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard en dienvolgens appellant veroordeeld tot betaling van een bedrag van 30.563,38 euro , plus de gerechtelijke intresten vanaf 21 september 2005, datum van de dagvaarding.

1.3. Het hoger beroep van appellant beoogt de oorspronkelijke vordering ontvankelijk doch ongegrond te horen verklaren.

1.4. Bij incidenteel beroep vordert geïntimeerde de integrale toekenning van haar oorspronkelijke vordering.

II. De Feiten.

2.1. De eerste rechter heeft de feiten die aanleiding hebben gegeven tot huidig geschil precies en volledig omschreven zodat het hof desbetreffend verwijst naar het bestreden vonnis.

2.2. Samengevat komt het hierop neer dat partijen samen hebben gewoond in de woning van appellant van maart 2003 tot februari 2005. Bij vonnis van de vrederechter van Haacht van 26 januari 2005 werd geïntimeerde veroordeeld om het pand te verlaten.

Volgens geïntimeerde heeft zij in die periode alleen de lasten van het huishouden gedragen en heeft zij zelfs een aantal persoonlijke schulden van appellant betaald.

 

III. Beoordeling.

3.1. Geïntimeerde houdt vooreerst voor dat zij een hele reeks van rekeningen alleen heeft betaald die ofwel een last van het huishouden uitmaakten ofwel enkel ten goede kwamen aan appellant.

Zij beroept zich op de rechtsfiguur van de vermogensverschuiving zonder oorzaak en de theorie van de kostenleer als grond van haar vordering tot terugbetaling.

Appellant betwist in se niet dat geïntimeerde inderdaad een aantal betalingen verricht heeft (o.a. hypothecaire lening, maandelijkse bijdrage van 850 euro , belastingen, rekeningen, boodschappen...) en dat een aantal van die betalingen betrekking hebben op afkortingen van zijn persoonlijke schulden maar hij houdt voor dat deze betalingen een oorzaak hadden, met name de samenwoning, en geïntimeerde bijgevolg deze sommen niet kan terugvorderen.

3.2. De leer van de verrijking zonder oorzaak spruit voort uit billijkheidsoverwegingen, met name de noodzaak om een niet door het positieve recht gebillijkte of gerechtvaardigde vermogensverschuiving te voorkomen .

Voor de toepassing van de leer van de verrijking zonder oorzaak moeten hierna volgende voorwaarden verwezenlijkt zijn:

a) Er moet een verarming zijn van het ene vermogen;
b) Er moet een verrijking zijn van het andere vermogen;
c) Tussen de verrijking en de verarming moet er een verband bestaan wat wil zeggen dat zonder de verarming de verrijking niet zou zijn ontstaan;
d) Noch voor de verrijking noch voor de verarming mag een geldige juridische oorzaak kunnen worden aangewezen;
e) De verarmde mag geen andere rechtsvordering, ook geen vordering op grond van een ander oneigenlijk contract, zaakwaarneming of onverschuldigde betaling, ter beschikking hebben.

Hierna zal worden onderzocht of de kosten waarvan geïntimeerde gewag maakt, niet dienen beschouwd te worden als een deelname in de uitgaven van het gemeenschappelijke leven. Ingeval van wel is een vordering tot terugbetaling van dergelijke uitgaven op grond van de theorie van de verrijking zonder oorzaak niet gerechtvaardigd bij gebrek aan enige verarming of verrijking in hoofde van de onderscheiden partijen.

3.3. Geïntimeerde beroept zich tevens op artikel 555 B.W. juncto de theorie van de kostenleer als rechtsgrond van haar vordering in terugbetaling.

De theorie van de kostenleer vloeit voort uit de toepassing van artikel 1381 B.W. Op grond van deze theorie is elke eigenaar verplicht, buiten de gevallen door de wet bepaald, om de kosten aan zijn eigendom die door een derde betaald werden, terug te betalen.

3.4. Geïntimeerde toont aan dat zij een bedrag betaalde van 7.389,26 euro voor het vernieuwen van de ramen in de woning van appellant. Deze nieuwe ramen zijn geïncorporeerd in het onroerend goed, exclusief eigendom van appellant.

Op grond van de kostenleer dient appellant deze kosten terug te betalen aan geïntimeerde.

Het bestreden vonnis wordt op dit punt bevestigd.

3.5. Geïntimeerde brengt een document bij waarin bedragen worden opgesomd ten beloop van 35.853,25 euro en beweert dat appellant dat document voor akkoord ondertekende.

Geïntimeerde betwist dit en ontkent dat zijn handtekening voorkomt op bewust document.

De eerste rechter merkte terecht op dat onafgezien of appellant dat document al dan niet ondertekend heeft, het geenszins een schuldbekentenis uitmaakt en hieruit geen enkele verplichting blijkt in hoofde van appellant om voornoemd bedrag terug te betalen.

Uit de neergelegde stukken blijkt dat geïntimeerde naast de boodschappen die zij op haar kosten deed en zonder rekening te houden met haar maandelijkse bijdrage van 850 euro (sinds juli 2004) zij tijdens de periode van samenwonen, naast de ramen t.b.v. 7.389,26 euro , nog volgende rekeningen betaalde:

- herstelling wagen appellant: 1.947,33 euro
- afhaling van spaarrekening van geïntimeerde: 8.000,00 euro
- 7x hypothecaire lening van 558,31 euro : 3.908,17 euro
- belastingen appellant: 2.916,51 euro
- eigen schulden appellant: 5.893,11 euro

Totaal: 22.665,12 euro

Met de ramen samen maakt dit een totaalbedrag uit van 30.054,38 euro .

Appellant zelf toont niet aan welke zijn bijdrage was in het huishouden in diezelfde periode.

Gelet op de omvang van het bedrag kan niet aangenomen worden dat geïntimeerde al deze betalingen verrichtte met als oorzaak de samenwoning, haar eigen belang of een weloverwogen risico dat gepaard gaat met buitenhuwelijks samenleven.

De door haar uitgevoerde betalingen overschrijden aanzienlijk de normale bijdrage die in een gemeenschappelijke huishouding van elke partner mag verwacht worden en hebben bovendien een verarming van het vermogen van geïntimeerde tot gevolg gehad en een verrijking van het vermogen van appellant. Vrijgevigheid wordt bovendien niet vermoed.

Op grond van de rechtsfiguur van de verrijking zonder oorzaak is geïntimeerde gerechtigd om voornoemd bedrag terug te vorderen vanwege appellant. In het beschikkend gedeelte van het bestreden vonnis is echter een materiële vergissing geslopen daar waar appellant veroordeeld wordt tot terugbetaling van een bedrag van 30.563,38 euro i.p.v. 30.054,38 euro .

3.6. Appellant werpt hiertegen op dat geïntimeerde rechtsmisbruik pleegt.

Hij beweert dat het getuigt van kwade trouw en zeker rechtsmisbruik uitmaakt om hem enerzijds het gevoel te geven dat om altruïstische en om amoureuze redenen financiële bijstand wordt verleend om dan anderzijds bij het beëindigen van de relatie deze bijstand terug te vorderen en hem achter te laten in een nog diepere put dan waarin hij zich reeds bevond.

Door alle betalingen nauwkeurig bij te houden en op te schrijven heeft geïntimeerde zeker niet de indruk kunnen wekken dat zij één en ander deed uit "altruïstische" overwegingen. Het komt trouwens eerder voor dat appellant "gebruik" heeft gemaakt van geïntimeerde om zijn eigen schulden te kunnen aflossen.

In deze is er dan ook geen sprake van enig rechtsmisbruik vanwege geïntimeerde.

3.7. Geïntimeerde vraagt tenslotte de afgifte van een reeks roerende goederen.

Appellant betwist dat deze goederen in zijn bezit zijn.

De eerste rechter heeft terecht geoordeeld dat geïntimeerde niet bewijst dat de door haar opgesomde goederen wel degelijk in het bezit zijn van appellant.

Er is geen reden om thans nog aan geïntimeerde toe te laten het bewijs hiervan te mogen leveren met alle middelen van recht gezien het tijdsverloop dat inmiddels reeds verstreken is sedert dat geïntimeerde de woning van appellant verliet.

Het bestreden vonnis wordt op dit punt bevestigd.

3.8. Alle overige door partijen ingeroepen middelen zijn niet ter zake dienend in het licht van wat voorafgaat.

3.9. Beide partijen hebben ter zitting van 12 januari 2010 om de toepassing gevraagd van het basistarief wat de rechtsplegingsvergoeding betreft.

Zij hebben dat terecht begroot op 2.500 euro .

Dit bedrag komt ten beloop van 2/3den toe aan geïntimeerde als de overwegend in het gelijk gestelde partij.

OM DEZE REDENEN :
HET HOF,

Rechtdoende op tegenspraak,

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;

Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en in de hierna beperkte mate gegrond.

Verklaart het incidenteel beroep ontvankelijk doch ongegrond.

Bevestigt het bestreden vonnis mits de enkele wijziging dat appellant gehouden is tot terugbetaling van een bedrag van 30.054,38 euro in hoofdsom i.p.v. het toegekende 30.563,38 euro .

Veroordeelt appellant tot 2/3den van de kosten in hoger beroep, in hun geheel begroot
- in hoofde van hemzelf op euro 2.686 (186 rolrecht + 2.500 rechtsplegingsvergoeding), en
- in hoofde van geïntimeerde op euro 2.500 rechtsplegingsvergoeding.

Aldus gevonnist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de burgerlijke eerste kamer van het hof van beroep te Brussel, op 2/3/2010

• Beëindiging van een feitelijke samenlevingsrelatie kan geen vermogensverschuivng zonder oorzaak veroorzaken. De betalingen tijdens de samenwoonst betreffen de uitvoering van een natuurlijke verbintenis (Hof van Beroep Antwerpen 21/01/2015, RW 2016-2017, 953).

M.V. t/ A.G.

1. Gelet op de door de wet vereiste processtukken, in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het bestreden vonnis van 14 december 2011 alsmede het verzoekschrift neergelegd op 2 januari 2012, waarmee hoger beroep werd ingesteld.

Voorwerp van de vorderingen

2. Het hoger beroep ingesteld door de heer M.V. (hierna: “de man”) tegen het vonnis van 14 december 2011 van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen strekt ertoe, bij hervorming van dit bestreden vonnis, de oorspronkelijke zwarigheden ontvankelijk en gegrond te verklaren, bijgevolg te zeggen voor recht dat in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling, zoals bevolen bij tussenvonnis van 10 juni 2009, volgende vergoeding dient te worden verrekend: een vergoeding van 58 622,50 euro in zijn voordeel en ten laste van mevrouw A.G. (hierna: “de vrouw”), die een vermogensverschuiving zonder oorzaak vormt van zijn vermogen naar het vermogen van de vrouw; ten slotte partijen opnieuw te verwijzen naar de notaris.

3. De vrouw concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep en vraagt de bevestiging van het bestreden vonnis.

Feiten en retroacten

4. De man en de vrouw hadden een feitelijke samenlevingsrelatie in de periode 2003-2008. De procedure, c.q. de onderscheiden vorderingen van de man kaderen in de nasleep van deze relatiebreuk.

Op dagvaarding van de man werd de vereffening-verdeling bevolen bij tussenvonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen van 10 juni 2009 (dat geen voorwerp uitmaakt van het hoger beroep) en werd notaris H. aangesteld als notaris-vereffenaar.

Gelet op de zwarigheden van 26 november 2010 tegen de staat van vereffening van 17 mei 2010 en het navolgende advies van de notaris-vereffenaar van 15 april 2011 werd de zaak aanhangig gemaakt bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen, ingevolge de neerlegging van voornoemde stukken door de notaris-vereffenaar.

De man vordert in essentie een terugbetaling van de vrouw ten belope van een bedrag van 58 622,50 euro. Dit bedrag betreft o.a. de inpandgeving van een levensverzekering, waarvoor de man een eenmalige premie zou hebben betaald van 26 500 euro, daterend van bij het begin van de relatie (juni 2003) – dit tot zekerheid voor de hypothecaire lening aangegaan door de vrouw – naast een bedrag van 4 400 euro voor de overname van een personenwagen door de vrouw; ten slotte vordert de man nog een bedrag van 27 722,50 euro uit hoofde van een aantal andere zgn. “niet dagdagelijkse” uitgaven, betaald door storting van zijn rekening naar de rekening van de vrouw.

Volgens de man betreft deze vordering uitgaven die de normale lasten van de feitelijke samenwoning overschrijden. Het zou handelen over bedragen bovenop de bedragen die hij betaald heeft (meer dan 50 000 euro volgens de man) in het kader van de samenleving. Samenvattend stelt de man dat het niet de bedoeling kan zijn dat hij, gespreid over de duur van de relatie, maandelijks ongeveer 1 700 euro zou hebben betaald; solidariteit in de feitelijke samenleving kent zijn financiële grenzen, aldus de man. De man voert aan dat het gaat om uitgaven uit hulpvaardigheid, die niet uit vrijgevigheid gebeurd zijn.

Deze vorderingen worden door de vrouw betwist.

In het hier bestreden vonnis werden alle vorderingen van de man afgewezen als ongegrond.

Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep aangetekend.

Beoordeling

...

De grond van de zaak

6. In essentie baseert de man zich voor zijn vordering(en) op de rechtsfiguur van de verrijking zonder oorzaak.

7. Deze rechtsgrond wordt met een zekere argwaan onthaald in rechtspraak en rechtsleer, om welke reden deze dan ook slechts als ultiem (red)middel kan worden ingeroepen.

8. Zodra er een geldige oorzaak voorhanden is voor de verarming en bijgevolg een economische of zelfs loutere morele rechtvaardiging bestaat voor de vermogensverschuiving, moet de aanspraak van de aanleggende partij worden afgewezen.

De oorzaak van een vermogensverschuiving kan een contractuele, wettelijke of natuurlijke verbintenis zijn of zelfs de eigen wil van de verarmde. In dat verband dient nog beklemtoond te worden dat wanneer de verarmde speculeerde om een aleatoir resultaat te bereiken – dat uiteindelijk dan niet werd bereikt of gerealiseerd – of handelde uit eigen belang (waardoor een derde eventueel onrechtstreeks bevoordeeld werd) de vermogensverschuiving niet zonder oorzaak is (zie o.a. ook: H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, III, p. 54, nr. 40).

9. Men kan zich zelfs afvragen of de herstelvordering (actio de in rem verso) kan worden ingesteld in de rechtsverhouding tussen (gewezen) feitelijke samenlevers.

Het subsidiariteitsvereiste houdt in essentie immers in dat men op deze vordering geen beroep kan doen om de gevolgen van zijn eigen vergetelheid of nalatigheid te herstellen. Het criterium is niet of de verarmde over een alternatief en effectief middel beschikt, maar of hij hierover kon beschikken. Indien men ervoor kiest om, ter gelegenheid van het samenleven of minstens, ter gelegenheid van bepaalde vermogenstransfers, geen regeling te treffen op het vlak van terugbetaling van bepaalde investeringen of geldtransacties, kan men bezwaarlijk van de rechter verwachten om aan dit gegeven dat ofwel wijst op een bewuste keuze (de wetgever heeft immers voorzien in vermogensrechtelijke regeling voor gehuwden en in de mogelijkheid daartoe voor wettelijk samenwonenden) ofwel op een nalatigheid, nadien te remediëren. In de regel behartigt iedereen trouwens zijn eigen belangen.

In dat verband past een restrictieve interpretatie. Van (te) veel vermogensverschuivingen kan achteraf immers beweerd worden dat ze “onrechtvaardig” zijn. Best wordt vermeden dat dit leerstuk een eenvoudig middel wordt om kost wat kost de billijkheid en rechtvaardigheid te laten overheersen, zeker wanneer dit conflicteert met de (vermoede) wil van partijen of met door de wetgever genomen beleidskeuzes.

10. Naar het oordeel van het hof kan de rechtsgrond van de verrijking zonder oorzaak, zelfs los van de beschouwingen in vorig randnummer, geen soelaas bieden, aangezien de man handelde uit vrije wil, c.q. de bijdragen, waarvan de concrete en precieze bestemming trouwens ook ter betwisting staat (althans voor wat betreft de vorderingen ten bedrage van 4 400 euro – voor de beweerde financiering van de overname van een personenwagen door de vrouw – en ten bedrage van 27 722,50 euro, waarvan zelfs geen precieze finaliteit kan worden aangeduid door de man), in het kader van het samenleven heeft uitgevoerd.

10a. Specifiek voor wat de betaling van de premie voor de levensverzekering betreft, dient nog overwogen te worden dat:

– door de man geen exemplaar bijgebracht wordt van de bewuste levensverzekering, evenmin als van het contract van inpandgeving;

– niet is betwist dat de woning – waarvoor de vrouw een hypothecaire lening heeft aangegaan en ter gelegenheid waarvan de man een eenmalige premie betaalde voor een levensverzekering (zgn. tak 23-product) die als zekerheid zou dienen voor dit krediet – de bestemming gezinswoning had (gegeven het feit dat partijen aldaar ook effectief samengewoond hebben in de periode 2003-2008);

– de man kennelijk nooit enige specifieke vergoeding heeft betaald aan de vrouw voor zijn woongenot en kennelijk evenmin bijgedragen heeft in de betaling van de hypothecaire leningslasten;

– de betaling van een eenmalige premie (grondslag voor de verarming van de man) wel degelijk een oorzaak had, namelijk een contractuele verbintenis onderschreven door de man, aangezien uit de stukken blijkt dat de man zich bij notariële akte van 3 september 2003 verbonden had ten opzichte van de NV A.;

– er geen sprake is van een verrijking van de vrouw, aangezien de bedoelde geldtransfer niet aan de vrouw is ten goede gekomen, maar wel aan de verzekeraar, in de vorm van de eenmalige premiebetaling (zie betaling ten bedrage van 26.500 euro aan NV A. op 11 juni 2003);

– de inpandgeving uit haar aard slechts een zekerheidstelling betreft (tot waarborg van een hoofdschuld), waarbij in deze zaak ook niet aangetoond is dat er sprake is van effectieve aanspraken op de gestelde zekerheid door de bank (c.q. daadwerkelijke pandverzilvering), zodat de vraag rijst of de man (mede-)begunstigde van deze levensverzekering is.

10b. Voor wat de andere uitgaven betreft, moet worden opgemerkt dat:

– bij geen van de onderscheiden periodieke (en over verschillende jaren gespreide) stortingen door de man blijkbaar enig voorbehoud werd geformuleerd, in het vooruitzicht van een terugbetaling of verrekening;

– de eventuele ongelijkheid (die in deze zaak zelfs niet aangetoond is door de man) in de respectieve bijdragen in de lasten van de huishouding gevormd door de feitelijke samenwoning er niet noodzakelijk op wijst dat de bijdrageplicht van de financierende partner werd overschreden.

10c. Niet ten onrechte verwijst de vrouw naar de rechtsfiguur van de natuurlijke verbintenis. Naar het oordeel van het hof staat immers ook bij feitelijke samenlevers de solidariteitsgedachte centraal. Het stichten van een gezin, ook al opteert men bewust voor een niet-wettelijke regeling of organisatie van de gezinskern, genereert minstens en alleszins de morele plicht om bij te dragen in de behoeften van het dagelijks leven die voortvloeien uit de feitelijke samenleving. Vandaar dat de uitgaven die vrijwillig zijn gedaan tijdens het feitelijke samenleven ten behoeve van het samenwonen gelden als de uitvoering van een natuurlijke verbintenis, zodat latere vergoedingsaanspraken uitgesloten zijn. De vrijwillige nakoming van een natuurlijke verbintenis kan immers op grond van art. 1235, tweede lid BW geen aanleiding geven tot teruggave.

Door retroactief een deel van de uitgevoerde engagementen uit het veronderstelde geheel van gemaakte afspraken binnen het koppel te lichten, dreigt bovendien ook de consensus die tussen de samenlevers bestond ten tijde van het samenwonen nadien te worden aangetast.

11. De man, die ook niet zonder belang handelde (gelet op het feit dat hij jarenlang een bestendig partnerschap had met de vrouw en met haar trouwens ook samenwoonde), diende bijgevolg het risico in te calculeren dat met een louter feitelijk buitenhuwelijks samenleven gepaard gaat. Indien hij dit risico niet wilde nemen diende hij zich ofwel te onthouden deze betalingen uit te voeren, ofwel duidelijke afspraken tot bewijs ervan vast te leggen in een akte, wat hij evenwel niet gedaan heeft.

12. Het hoger beroep is ongegrond in alle onderdelen.

...

• Hof van Beroep Gent, 4 februari 2016, RW 2017-2018, 1145

samenvatting

De wil van de verarmde kan een vermogensverschuiving rechtvaardigen en in die mate een vordering op grond van «verrijking zonder oorzaak» uitsluiten. Een dergelijke vordering staat immers slechts open indien er sprake is van een vermogensverschuiving zonder oorzaak.

Een oorzaak kan gelegen zijn in onder meer de gedraging van de verarmde, inzonderheid wanneer hij handelde uit vrijgevigheid (animus donandi) of uit eigenbelang.

Punt is echter dat het daarbij de bedoeling moet zijn van de verarmde om de verrijking definitief te laten toekomen aan de verrijkte. Enkel de wil van de verarmde om een definitieve verrijking te creëren, sluit recuperatie uit.

Om die reden beklemtoont een recente stroming in de doctrine terecht (1) dat enkel een concrete beoordeling van de oorzaak bij de beweerde verrijking zonder oorzaak tegemoetkomt aan de behoeften van de praktijk en (2) dat een abstracte benadering in het huwelijks- en het samenwoningsvermogensrecht nooit tot recuperatie op grond van «verrijking zonder oorzaak» zou leiden, met de onbillijke gevolgen van dien.

Het mag daarbij duidelijk zijn dat de affectieve samenlevingsvorm tussen de verrijkte en de verarmde in se niet volstaat als oorzaak tot vermogensverschuiving. De loutere wil van de verarmde bij de vermogensverschuiving voldoet evenmin.

Enkel de definitieve wil om afstand te doen van de recuperatie voldoet. 

Tekst arrest

H. t/ W.

...

I. Relevante feitelijke procedurele elementen

1. H. en W. zijn gewezen feitelijke samenwoners met twee gemeenschappelijke (intussen meerderjarige) dochters (...). Hun samenwoningsrelatie startte begin jaren ’90 en eindigde medio 2007.

2. Krachtens vonnissen van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde van 20 december 2007 en 19 september 2011 fungeren op heden (1) notaris H. en notaris V. als notarissen-vereffenaars in de zin van het oude art. 1209, tweede lid Ger.W. en (2) notaris C. als notaris-vertegenwoordiger in de zin van het oude art. 1209, derde lid Ger.W. met het oog op gerechtelijke vereffening-verdeling (in de zin van de oude artt. 1207 e.v. Ger.W.) van het onverdeelde vermogen H.-W.

Tot dit onverdeelde vermogen behoort inzonderheid een woning te L. Daarnaast bezitten de partijen elk 375 aandelen in de gezamenlijk opgerichte BVBA H. (op 5 mei 1995). De woning is gebouwd (eind jaren ’90) op een tijdens de feitelijke samenwoning (gezamenlijk) aangekochte (maar door H. exclusief betaalde) grond (op 17 juni 1996) en wordt tot op heden bewoond door H. H. is ook zaakvoerder van de BVBA H., die haar zetel heeft op het adres van de woning.

3. Bij voormeld vonnis van 20 december 2007 beveelt de rechtbank (met akkoord van de partijen) een deskundigenonderzoek met het oog op waardebepaling van de woning. Zij wijst daartoe landmeter-schatter P. aan als deskundige. In zijn voorverslag van 29 april 2008 en zijn eindverslag van 20 mei 2008 bepaalt de deskundige de venale waarde van de woning op 275.000 euro.

4. Na voorafgaande notariële werkzaamheden (...) komen de notarissen-vereffenaars tot een staat van vereffening-verdeling van 4 mei 2012.

Blijkens deze staat:

– is de deskundige, met akkoord van de partijen blijkens een aanvullend verslag van 16 juli 2010, tot een geactualiseerde schatting overgegaan ten bedrage van 320.000 euro;

– richten de notarissen-vereffenaars zich naar deze waarde, niettegenstaande de betwisting van H., terwijl een verdere actualisatie niet nodig wordt geacht;

– heeft H. recht op nominale recuperatie van W. van de helft van de door hem op 17 juni 1996 exclusief betaalde prijs, vermeerderd met de kosten voor de bouwgrond (35.933,29 euro) en meer precies 17.966,65 euro;

...

5. Blijkens de notariële akte van 28 juni 2012 formuleert H. een aantal bezwaren, inzonderheid omtrent: (1) de waarde van de woning; (...); (3) de volgens H. benodigde herwaardering van het te recupereren bedrag wegens de exclusief betaalde prijs + kosten voor de bouwgrond; (...)

W. formuleert geen bezwaren.

6. Bij akte van 11 oktober 2012 brengen de notarissen-vereffenaars advies uit. Zij handhaven hun staat van vereffening-verdeling van 4 mei 2012 (...), terwijl zij aangeven de beheersrekening deels in de lijn van het bezwaar (6) te zullen actualiseren.

II. Beroepen vonnis

1. Op 25 oktober 2012 leggen de notarissen-vereffenaars eensluidende afschriften van de benodigde notariële akten neer ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde, en dit met toepassing van het oude art. 1219, § 2 Ger.W.

2. H. neemt conclusie in de lijn van zijn eerder aangebrachte en door de notarissen-vereffenaars verworpen bezwaren.

W. beoogt de homologatie van de (te actualiseren) staat van vereffening-verdeling.

3. Bij vonnis van 12 september 2013 (...) beoordeelt de rechtbank de bezwaren (...). De rechtbank bevestigt in essentie de zienswijze van de notarissen-vereffenaars.

...

III. Hoger beroep

1. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof op 10 december 2013 stelt H. hoger beroep in. Met zijn hoger beroep beoogt H., met hervorming van het beroepen vonnis (...) de inwilliging van zijn eerder aangebrachte en door de notarissen-vereffenaars en/of de eerste rechter verworpen bezwaren.

...

2. W. neemt conclusie tot afwijzing van het hoger beroep van H. Zij beaamt de zienswijze van de notarissen-vereffenaars. (...). Zij beoogt de homologatie van de (te actualiseren) staat van vereffening-verdeling. (...).

IV. Beoordeling

...

(3) Volgens H. benodigde herwaardering van het te recupereren bedrag wegens de exclusief betaalde de prijs, vermeerderd met de kosten van de bouwgrond

1. Zoals reeds aangegeven, is de woning te L. gebouwd eind jaren ’90 op een tijdens de feitelijke samenwoning gezamenlijk aangekochte grond. De aankoopakte dateert van 17 juni 1996.

Het staat buiten kijf dat H. op exclusieve wijze de prijs en (akte)kosten voor de bouwgrond ten bedrage van 35.933,29 euro heeft voldaan. H. wil dit bedrag (in globo) recupereren van W., met hetzij indexering, gelet op de stijging van de vastgoedmarktprijzen sinds 2010 tot het beoogde moment van verdeling (art. 890 BW), om zodoende te komen tot een bedrag van 43.500 euro, hetzij weerspiegeling van de door de deskundige in zijn voorverslag van 29 april 2008 en eindverslag van 20 mei 2008 bepaalde grondwaarde ten bedrage van 85.000 euro.

2. Zowel de notarissen-vereffenaars als de eerste rechter gaan in op het verzoek tot recuperatie van H., zonder daaromtrent een rechtsgrond uit te werken.

3. Het hof is van oordeel dat dienaangaande is voldaan aan alle voorwaarden van de rechtsgrond «verrijking zonder oorzaak», die meebrengt dat H. de ten behoeve van W. geïnvesteerde helft bij de aankoop van de bouwgrond kan recupereren. Anders dan H. beoogt, behelst het ten behoeve van W. geïnvesteerde bedrag niet het totaalbedrag van 35.933,29 euro, maar wel de helft en meer precies 17.966,65 euro. Er is immers (1) verarming aan de zijde van H.; (2) verrijking aan de zijde van W.; (3) een oorzakelijk verband tussen de verrijking en de verarming, terwijl (4) dienaangaande geen juridische oorzaak voorligt en (5) een andere rechtsgrond tot recuperatie ontbreekt.

Weliswaar kan worden aangenomen dat de wil van de verarmde (in casu H.) een vermogensverschuiving kan rechtvaardigen en in die mate een vordering op grond van «verrijking zonder oorzaak» kan uitsluiten. Een dergelijke vordering staat immers slechts open indien er sprake is van een vermogensverschuiving zonder oorzaak. Een oorzaak kan gelegen zijn in onder meer de gedraging van de verarmde, inzonderheid wanneer hij handelde uit vrijgevigheid (animus donandi) of uit eigenbelang. Punt is echter dat het daarbij de bedoeling moet zijn van de verarmde om de verrijking definitief te laten toekomen aan de verrijkte (Cass. 19 januari 2009, RW 2009-10 1084, noot; Cass. 23 oktober 2014, TBBR 2015, noot). Enkel de wil van de verarmde om een definitieve verrijking te creëren, sluit recuperatie uit.

Om die reden beklemtoont een recente stroming in de doctrine terecht (1) dat enkel een concrete beoordeling van de oorzaak bij de beweerde verrijking zonder oorzaak tegemoetkomt aan de behoeften van de praktijk en (2) dat een abstracte benadering in het huwelijks- en het samenwoningsvermogensrecht nooit tot recuperatie op grond van «verrijking zonder oorzaak» zou leiden, met de onbillijke gevolgen van dien (B. Gennart en L. Taymans, «La théorie de l’enrichissement sans cause appliquée au comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins», RTDF 2007, p. 643, nr. 28 en p. 648, nr. 31; Y.-H. Leleu, Droit patrimonial des couples, Brussel, Larcier, 2015, p. 401, nr. 367 en p. 512-513, nr. 452). Het mag daarbij duidelijk zijn dat de affectieve samenlevingsvorm tussen de verrijkte en de verarmde in se niet volstaat als oorzaak tot vermogensverschuiving. De loutere wil van de verarmde bij de vermogensverschuiving voldoet evenmin. Enkel de definitieve wil om afstand te doen van de recuperatie voldoet. Welnu, een dergelijke definitieve wil blijkt in casu niet aan de zijde van H. als verarmde. Een oorzaak voor de vermogensverschuiving ontbreekt. H. heeft recht op recuperatie van voormelde helft ten bedrage van 17.966,65 euro.

4. De vraag rijst naar de al dan niet herwaardering. Hoewel art. 1435 BW aangaande de (te herwaarderen) vergoedingen tussen ex-echtgenoten met een gewezen gemeenschapsstelsel niet speelt ten aanzien van gewezen feitelijke samenwoners (vgl. Y.-H. Leleu, Droit patrimonial des couples, Brussel, Larcier, 2015, p. 404-405, nr. 368; Y.-H. Leleu, «La réévaluation des créances d’enrichissement sans cause entre ex-époux séparés de biens» (noot onder Cass. 27 september 2012), JT 2012, 763), moet worden aangenomen dat de vergoeding op grond van verrijking zonder oorzaak een waardeschuld betreft (Cass. 27 september 2012, T.Fam. 2013, 177, noot). Het gaat derhalve niet om een geldschuld, waarbij het in art. 1895 BW bedoelde nominalisme zou spelen (Ch. Declerck en V. Allaerts, «Grondslag en waardering van vergoedingsrechten en schuldvorderingen tussen partners: ontwikkelingen 2011-2013» in P. Senaeve e.a. (eds.), Themiscahier personen- en familierecht, Brugge, die Keure, 2014, p. 77-79, nrs. 26-28).

Anders dan de notarissen-vereffenaars en de eerste rechter is het hof om die reden voorts van oordeel dat het bedrag van de beoogde recuperatie op geactualiseerde wijze moet worden begroot (en derhalve niet volgens het nominale bedrag ten tijde van de vermogensverschuiving), zodat de meer- of minwaarde van het goed waarin werd geïnvesteerd mee in rekening moet worden gebracht.

5. Het hof volgt H. deels in zijn bezwaar, zodat hij de helft van voormeld bedrag van 85.000 euro en meer precies 42.500 euro kan recupereren.

...

 

Gerelateerd

lees verder


Viewing all articles
Browse latest Browse all 1217

Trending Articles


Heeft iemand ervaring met Watchdeals.nl


Clash competition2 9ft pooltafel 1 jaar garantie


Thrustmaster ferrari gt


Iwan van der Zwaag


NL13 ABNA 0506 4173 44 TIKKIE


Te koop: Verlengde Stationsweg 40, Zuidlaren


Aan weerszijden steken afkanten voor de armsgaten


Te koop: Beulakerweg 69, Giethoorn


Programmering Icom marifoons VDES/ ATIS/ MMSI - door: omega


Te koop: Pleziervaart 13, Arnhem