Art. 48 van de wet van 6 juli 2017 (BS 24 juli 2017) «houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijke (sic) recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie», heeft een tweede alinea toegevoegd aan art. 2277 BW luidende als volgt: «Schuldvorderingen wegens levering van goederen en diensten via distributienetten voor water, gas of elektriciteit of de levering van elektronische communicatiediensten of omroeptransmissie- en omroepdiensten via elektrische communicatienetwerken verjaren na verloop van vijf jaren.» Vanaf 3 augustus 2017 (datum van inwerkingtreding van de wet van 6 juli 2017) bedraagt de verjaringstermijn voor energiefacturen dus uniform vijf jaar.
De (nieuwe) wet van 6 juli 2017 is niet enkel van toepassing op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestanden die zich voordoen of die voortduren onder vigeur van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.
Hieruit volgt dat wanneer, zoals in casu, een vordering reeds verjaard is volgens de oude wet, deze ook na de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet verjaard blijft, ook al zou de vordering met toepassing van de nieuwe wet nog niet verjaard zijn (Cass. 5 juni 2014, RW 2015-16, 430; in dezelfde zin: Cass. 12 november 1996, Arr.Cass. 1996, 1039). Onze vaststelling dat huidige vordering verjaard is (zie supra) blijft dus ook onder gelding van de wet van 6 juli 2017 overeind.
NV E.G. & P. t/ C.B.
Gezien de vordering van eisende partij, zoals gesteld in voormelde dagvaarding, ertoe strekt verwerende partij te veroordelen tot betaling aan eisende partij van de som van:
Vredegerecht te Westerlo, 21 februari 2018, RW 2017-2018, 1552
samenvatting
De korte verjaringstermijn van art. 2272, tweede lid BW (één jaar) blijft van toepassing op de rechtsvordering van een energieleverancier tegen een particuliere consument tot betaling van periodieke elektriciteitsleveringen, wanneer er geen geschrift voorhanden is waaruit de erkenning door de schuldenaar (verwerende partij) van het bestaan van de schuld blijkt, zulks dus in afwijking van de vijfjarige verjaringstermijn van art. 2277 BW.
Art. 48 van de wet van 6 juli 2017 (BS 24 juli 2017) «houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijke (sic) recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie», heeft een tweede alinea toegevoegd aan art. 2277 BW luidende als volgt: «Schuldvorderingen wegens levering van goederen en diensten via distributienetten voor water, gas of elektriciteit of de levering van elektronische communicatiediensten of omroeptransmissie- en omroepdiensten via elektrische communicatienetwerken verjaren na verloop van vijf jaren.» Vanaf 3 augustus 2017 (datum van inwerkingtreding van de wet van 6 juli 2017) bedraagt de verjaringstermijn voor energiefacturen dus uniform vijf jaar.
Vred. Zottegem-Herzele, 06/06/2011, RW 2011-2012, 1427
samenvatting
Rechtsvordering van kooplieden wegens de waren die zij verkopen aan personen die geen koopman zijn, verjaren door verloop van één jaar. (art. 2274, tweede lid BW houdt de in art. 2272, tweede lid BW)
De rechtsvordering van een koopman tot betaling van beperkte bedragen wegens de verkoop van kleine hoeveelheden brandstof, valt onder deze verjaringstermijn.
Deze verjaring houdt evenwel op op te lopen indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat.
Deze opsomming is niet limitatief; elk geschrift dat het bestaan van de schuld bewijst, heeft tot gevolg dat de korte termijn buiten werking wordt gesteld. ( art. 2274, tweede lid BW )Dit is echter niet het geval wanneer een handelaar aan een niet-handelaar een factuur stuurt, aangezien een factuur tegenover een niet-handelaar het bestaan van de schuld niet bewijst.
tekst vonnis
BVBA Van C. t/ G.P.P. en D’H.A.R.
De vordering van de eiseres op hoofdvordering zoals verwoord in de dagvaarding strekt tot de veroordeling van de verweerder tot de betaling van haar facturen nr. 853 van 10 april 2003 ten bedrage van 143,45 euro, nr. 218 van 24 januari 2004 ten bedrage van 157,46 euro, nr. 737 van 25 maart 2004 ten bedrage van 161,47 euro, nr. 901 van 15 april 2005 ten bedrage van 234,87 euro en nr. 1017 van 8 mei 2006 ten bedrage van 301,05 euro, zijnde in hoofdsom 998,30 euro, te vermeerderen met de rente aan 3,25% vanaf 27 mei 2010 tot 30 september 2010, de gerechtelijke interesten en de gerechtskosten.
Deze facturen hebben alle betrekking op levering door de eiseres van brandstoffen aan de voormalige gezinswoning van partijen G.-D’H. te N.
...
De verweerder op hoofdvordering alsmede bij de behandeling van de zaak de niet geconcludeerd hebbende verweerster in gedwongen tussenkomst en vrijwaring en op tussenvordering, stellen dat de leveringen telkens onmiddellijk bij de levering werden betaald en dat de wettelijke verjaringstermijn voor het instellen van de vordering van de eiseres inmiddels verjaard is.
De verweerder op hoofdvordering verwijst naar art. 2272, tweede lid BW, dat bepaalt dat de rechtsvordering van kooplieden wegens de koopwaren die zij verkopen aan personen die geen koopman zijn verjaren door verloop van een jaar.
De aangevoerde verjaring heeft de procesrechtelijke kwalificatie van een middel van niet-ontvankelijkheid dat in elke stand van het geding tot aan de sluiting van het debat mag worden voorgedragen.
De bevrijdende verjaring doet de verbintenis zelf niet teniet, maar verhindert enkel de opeisbaarheid van de schuld.
Volgens andere rechtsleer vormt art. 2272, tweede lid BW geen middel van onontvankelijkheid omdat het gebaseerd is op een vermoeden van betaling (W. Wilms, De kwijtende verjaring, Prolegomena 8, Brussel, Swinnen, 1985, p. 69, randnr. 1).
De korte verjaring is effectief gebaseerd op een vermoeden van betaling, omdat het gaat om schulden die doorgaans onmiddellijk worden vereffend zodanig dat meestal noch van het bestaan noch van het tenietgaan van deze geldschulden een geschrift wordt opgesteld.
De wetgever heeft de schulden op het oog gehad die betrekking hebben op leveringen of prestaties van geringe omvang die meestal niet schriftelijk worden vastgesteld omdat het gebruikelijk is ze onmiddellijk of toch kort nadien te betalen.
De schuldenaar die zich bevindt in de bij art. 2272, tweede lid BW bedoelde situatie moet niet concreet bewijzen dat de schuldvordering werd betaald; om de in beginsel op hem rustende bewijslast te vervullen kan hij ermee volstaan te verwijzen naar het verstrijken van de wettelijke verjaringstermijn; de korte verjaring geldt eigenlijk als kwijtschrift.
Om het bedrog dat uit het gebrek aan schriftelijke bewijzen zou kunnen voortvloeien tegen te gaan, heeft de wetgever deze korte verjaringstermijnen ingesteld en heeft hij aan die verjaringen het karakter van een vermoeden van betaling toegekend (A. Van Oevelen, “Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch Privaatrecht”, TPR 1987, p. 1822, nr. 61).
De verkoop van telkens beperkte hoeveelheden brandstof aan bedragen van respectievelijk 143,45 euro, 157,46 euro, 161,47 euro, 234,87 euro en 301,05 euro betreft in het actuele economische bestel ontegensprekelijk zaken die courant gebruikt worden.
Art. 2274, tweede lid BW bepaalt dat de verjaring ophoudt te lopen indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd.
Algemeen wordt aangenomen dat deze opsomming geen limitatief karakter heeft; elk geschrift dat het bestaan van de schuld bewijst, ongeacht of het vóór of na het ontstaan van de schuld werd opgesteld, heeft tot gevolg dat de korte verjaring buiten werking wordt gesteld.
In casu baseert de eiseres zich op het uitschrijven van de voormelde facturen.
Een factuur wordt door een deel van de rechtspraak wel en door een ander deel niet of niet noodzakelijk als een schriftelijk bewijs van de schuld in de voormelde zin beschouwd (A. Van Oevelen, “Recente ontwikkelingen inzake de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Recht”, RW 2000-01, 1442).
Het enkele feit dat de eiseres de voormelde facturen aan een niet-handelaar uitschreef volstaat niet om aan de verweerders het voordeel van de korte verjaring te ontzeggen (Rb. Verviers 28 oktober 1996, TBBR 1999, 67; Rb. Verviers 10 september 2007, TBBR 2008, 410; Gent 29 september 1999, P&B 2001, 26; Vred. Brakel 14 maart 1997, RW 1999-2000, 685; Gent 26 februari 2003, TBBR 2005, 118). Vereist is immers dat het door de schuldeiser ingeroepen geschrift het bestaan bewijst van de schuld, wat niet het geval is voor de facturen die tegen een niet-handelaar worden ingeroepen.
Een factuur vormt ten opzichte van een niet-handelaar in beginsel geen bewijsmiddel maar enkel een boekhoudkundig document.
Vervolgens kan bezwaarlijk worden aanvaard dat de verzending van een factuur door de schuldeiser gekwalificeerd wordt als een schuldbekentenis van de schuldenaar.
Ten slotte mag niet vergeten worden dat de regels van de kwijtende verjaring ertoe strekken de schuldenaar te beschermen in de gevallen waarin twijfel bestaat dat hij effectief betaalde. Centraal staat immers de bekommernis te vermijden dat hij ten onrechte gedwongen zou kunnen worden een tweede maal te betalen.
Om die reden kan de eenvoudige verzending van een factuur niet volstaan om het wettelijke betalingsvermoeden te ontkrachten (W. Wilms, “De betekenis van de kwijtende verjaring in de Code Napoléon (art. 2271-2275 BW)”, T.Vred. 1984, 73 e.v.). De factuur gaat immers enkel uit van de schuldeiser en kan derhalve niet worden beschouwd als een schriftelijke erkenning van deze schuld door de schuldenaar die het verloop van de verjaring zou verhinderen (noot Chr. Biquet-Mathieu, T.Vred. 2007, 249).
Anders is het uiteraard wanneer vaststaat dat deze factuur door de schuldenaar werd erkend of voor ontvangst of voor akkoord werd ondertekend; slechts in dat geval kan gewag worden gemaakt van een schuldbekentenis in de zin van art. 2274, tweede lid BW, waardoor de korte verjaring buiten werking zou worden gesteld. In casu toont de eiseres niet aan dat de verweerders de litigieuze facturen voor ontvangst of voor akkoord ondertekenden of dat deze facturen door de verweerders werden aanvaard.
De hoofdvordering is bijgevolg onontvankelijk wegens verjaring; dit is ook het geval voor wat betreft de tussenvordering van de eiseres op hoofdvordering en gericht tegen A. D’H.
...