De regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen vanaf de dag van de betaling door de verzekeraar, behoudens bedrog; deze bepaling doet de verjaring van de regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde lopen vanaf de betaling, ook al staat op dat ogenblik nog niet vast dat de verzekeraar over een grond van verhaal tegen de verzekerde beschikt.
De regresvordering van de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen vanaf de dag van de betaling door de verzekeraar, ook wanneer zij gericht is tegen de verzekeringnemer.
Nr. C.12.0188.N
AXA BELGIUM nv, met zetel te 1170 Brussel, Vorstlaan 25,
eiseres,
tegen
T.D.,
verweerder.
• Cass., 22 juni 1972, A.C., 1972,
Wettelijke basis Wet 25/06/1992, art. 34 §1.
Dit artikel stelt dat verjaringstermijn van art. 34, § 1, derde lid Wet Landverzekeringsovereenkomst van de vordering van de verzekerde tegen de verzekeraar begint te lopen zodra de benadeelde van de aansprakelijke verzekerde vergoeding vordert van de door hem geleden schade. Daar de verzekerde in dit geval tot vrijwillige vergoeding van de benadeelden is overgegaan, houdt dit in dat hij door deze benadeelden tot betaling van vergoeding werd aangesproken en begon de verjaringstermijn van de regresvordering te lopen vanaf de daaraan voorafgaande vraag tot vergoeding.
Noch de polis, noch art. 28 van de wet op de landverzekering verschaft de leidende verzekeraar enig mandaat om de uitgaven van de medeverzekeraars op te vorderen tegen de aansprakelijke en zijn verzekeraar.
Een stuiting van de verjaring van de rechtstreekse vordering van de gesubrogeerde leidende verzekeraar heeft geen stuitende werking ten aanzien van zijn medeverzekeraars.
Indien de verzekerde geen fout treft in de zin van art. 1382 BW bij afwezigheid van schuldbekwaamheid, kan hem ook geen grove fout worden verweten en kan al evenmin gesteld worden dat de schade opzettelijk door hem veroorzaakt werd in de zin van art. 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst.
Een aansprakelijkheid op grond van art. 1386bis BW verzekerd resulteert in een integrale vergoedingsplicht.
Zie Hof van Beroep te Gent, 1e Kamer – 20 maart 2008, RW 2011-2012, 1650.
NV G.B. t/ V.F. e.a.
...
4.1. De vordering van V. tegen de NV G.B. tot terugbetaling van de door hem gedane betalingen aan de diverse slachtoffers, betreft een regresvordering van de verzekerde tegen de verzekeraar zoals bedoeld in art. 34, § 1, derde lid, Wet Landverzekeringsovereenkomst. Overeenkomstig deze bepaling begint de verjaring van deze regresvordering te lopen vanaf het instellen van de rechtsvordering door de benadeelde.
V. werd op 27 oktober 1998 gedagvaard door C.V. P.&V.V. en D.K. tot vergoeding van de door hen bij de brand van 1 mei 1996 geleden schade. De verjaring van zijn regresvordering tegen de NV G.B. begon aldus overeenkomstig art. 34, § 1, derde lid, Wet Landverzekeringsovereenkomst te lopen vanaf deze datum.
De aangifte van het schadegeval bij de NV G.B. gebeurde op 22 februari 2000 door de makelaar van V. De NV G.B. liet op 17 oktober 2000 aan de raadsman van V. weten dat zij geen tussenkomst verleende.
Door de aangifte van 22 februari 2000, dit is binnen de termijn van drie jaar na 27 oktober 1998, was de verjaring tijdig gestuit op grond van art. 35, § 3, Wet Landverzekeringsovereenkomst. Daar de NV G.B. op 17 oktober 2000 schriftelijk kennis gaf van haar beslissing en bijgevolg pas vanaf dan een nieuwe termijn van drie jaar begon te lopen, is de regresvordering ingesteld bij de dagvaarding van 4 april 2003 niet verjaard wat betreft de vergoedingen toekomende aan de C.V. P.&V. V. en D.
4.2. Voor de overige betalingen werden door de schadelijders geen rechtsvorderingen ingesteld. V. ging blijkbaar vrijwillig over tot betaling van afkortingen.
Het instellen van de rechtsvordering zoals bedoeld in art. 34, § 1, derde lid, Wet Landverzekeringsovereenkomst is niet aan vormvereisten verbonden. Aldus kan worden aangenomen dat de verjaringstermijn van de regresvordering begint te lopen van zodra de benadeelde van de aansprakelijke verzekerde vergoeding vordert van de door hem geleden schade. Daar V. tot vrijwillige vergoeding van de benadeelden is overgegaan, houdt dit in dat hij door deze benadeelden tot betaling van vergoeding werd aangesproken en begon de verjaring van de regresvordering te lopen vanaf de daaraan voorafgaande vraag tot vergoeding.
Uit het overzicht van de door V. gedane betalingen blijkt dat deze plaatshadden in de periode van 29 juli 1996 tot en met 25 juli 2001. Ook al dient rekening te worden gehouden met de stuiting door de aangifte van 22 februari 2000, is de regresvordering met betrekking tot de betalingen gedaan in 1996 verjaard. Deze betalingen dateren van meer dan drie jaar vóór 22 februari 2000, zodat vaststaat dat de aanspraken van de schadelijders tegen V. eveneens dateren van meer dan drie jaar voor deze datum.
Wat de overige betalingen betreft kan worden aangenomen dat de aanspraken dateren van minder dan drie jaar vóór 22 februari 2000. Deze betalingen hadden immers plaats in de periode van 8 november 1999 tot en met 25 juli 2001. Bezwaarlijk kan worden aangenomen dat de schadelijders betaling zouden hebben gevraagd vóór 22 februari 1997 en dat V. pas tot een eerste betaling zou zijn overgegaan op 8 november 1999.
De dagvaarding uitgaande van P.&V. V. en D. kan geen stuitende werking hebben ten aanzien van de vorderingen van andere benadeelden, ook al komen zij uit hetzelfde schadegeval voort. Art. 34, § 1, derde lid, Wet Landverzekeringsovereenkomst betreft enkel de verjaring van de regresvordering met betrekking tot de vergoedingen die door een benadeelde worden gevorderd, in casu C.V. P.&V. V. en D.
Het blijkt voorts niet dat V. zich in een toestand van overmacht bevond zoals bedoeld in art. 35, § 2, Wet Landverzekeringsovereenkomst. Zijn geestestoestand op het ogenblik van de feiten bewijst op zichzelf niet dat hij zich nadien in de onmogelijkheid bevond tijdig een regresvordering tegen zijn aansprakelijkheidsverzekeraar in te stellen. Op het ogenblik van de beschikking van de Raadkamer te Antwerpen van 13 november 1997 bevond hij zich trouwens niet meer in een staat van ernstige geestesstoornis.
...
5.1. De NV G.B. roept eveneens de verjaring in van de rechtstreekse vordering van de NV I.I., Aktiengesellschaft A.U.M.V.
De voormelde verzekeraars hebben hun vordering tegen de NV G.B. ingesteld met hun conclusies neergelegd op 11 juli 2003. Deze vordering is een rechtstreekse vordering in de zin van art. 86 Wet Landverzekeringsovereenkomst.
Op de rechtstreekse vordering is de verjaring bepaald in art. 34, § 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst van toepassing, namelijk vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkende feit of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd. Indien de benadeelde bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.
De feiten waarvoor de verzekeraars vergoeding vorderen werden gepleegd in de periode mei-juni 1996. Het laatste feit dateert van 21 juni 1996. Rekening houdend met de eenheid van opzet tussen de feiten, dienden de verzekeraars hun vordering ten laatste op 21 juni 2001 in te stellen voor zover er geen grond van stuiting of schorsing voorhanden is.
De verjaring van de rechtstreekse vordering wordt op grond van art. 35, § 4 Wet Landverzekeringsovereenkomst gestuit zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om een vergoeding te verkrijgen voor de door hem geleden schade. De stuiting eindigt op het ogenblik dat de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering.
De verzekeraars verwijzen naar een brief van de NV G.B. van 20 maart 2000 gericht aan NV De V., thans NV I.I., waarbij zij laat weten de zaak nog grondig te moeten onderzoeken. De NV G.B. gaf kennis van haar weigering om dekking te verlenen met de brief van 17 oktober 2000.
De NV G.B. voert aan dat zij de brief van 20 maart 2000 spontaan heeft geschreven als gevolg aan de aangifte van 22 februari 2000 van V. De NV I.I. legt geen brief voor waarop de brief van 20 maart 2000 een antwoord zou vormen. De inhoud van de brief van 20 maart 2000 verwijst evenmin naar een voorafgaande vraag tot vergoeding.
De NV De V. vroeg op 5 mei 2000 echter wel naar de regelingsinzichten van de NV G.B. Het summiere computerbericht gericht aan de NV G.B. vermeldt: “intenties meedelen”, wat enkel kan worden begrepen als een vraag naar vergoeding. Vanaf 5 mei 2000, dit is binnen de termijn van vijf jaar vanaf 21 juni 1996, liep bijgevolg een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar, zodat de vordering van de NV De V., thans NV I.I., tijdig werd ingesteld.
5.2. Wat betreft de Aktiengesellschaft A.U.M.V. en de NV A.B. ligt geen enkele brief voor waaruit blijkt dat zij vóór het verstrijken van de verjaringstermijn aan de NV G.B. hun wil tot vergoeding hebben kenbaar gemaakt.
Deze verzekeraars kunnen niet worden gevolgd als zij beweren dat de stuiting van de verjaring van de vordering van de NV I.I. ook de stuiting van hun vordering tot gevolg heeft.
De NV I.I., de A.U.M.V. en de NV A.B. waren medeverzekeraars, zoals blijkt uit de voorliggende bijzondere polisvoorwaarden. De NV De V., thans NV I.I., fungeerde als leidende verzekeraar. De bevoegdheden van de leidende verzekeraar zijn evenwel beperkt tot wat in art. 28 Wet Landverzekeringsovereenkomst en in de verzekeringsovereenkomst is bepaald.
Overeenkomstig art. 28 Wet Landverzekeringsovereenkomst wordt de eerste verzekeraar enkel geacht de lasthebber van de overige verzekeraars te zijn “voor het ontvangen van de kennisgevingen bepaald in de overeenkomst en om het nodige te doen om de schadegevallen te regelen, met inbegrip van de vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding”. De bijzondere polisvoorwaarden geven verder aan de leidende verzekeraar ook nog mandaat met betrekking tot de inning van de premies. Noch op grond van art. 28 Wet Landverzekeringsovereenkomst, noch op grond van de polis had de NV I.I. als leidende verzekeraar enig mandaat om de uitgaven van de andere verzekeraars op te vorderen tegen de aansprakelijke en zijn verzekeraar.
De A.U.M.V. en de NV A.B. kunnen zich niet beroepen op enige bekrachtiging die zij naderhand gedaan zouden hebben. De NV I.I. heeft geen handelingen gesteld buiten het mandaat. Zij heeft enkel terugbetaling gevraagd van haar eigen uitgaven en is bijgevolg enkel in eigen naam en voor eigen rekening opgetreden.
De stuiting van de vordering van de NV De V., thans NV I.I., heeft dan ook geen stuitende werking ten aanzien van de vordering van de Aktiengesellschaft A.U.M.V. en de NV A.B. De rechtstreekse vordering van deze verzekeraars is dan ook verjaard.
6.1. De NV G. betwist dat zij tot dekking van de schade gehouden is ingevolge een grove fout en/of opzet van V.
Vooraleer een eventuele grove fout of opzet van V. beoordeeld kan worden, dient te worden nagegaan of hij op grond van een fout in de zin van art. 1382-1383 BW aansprakelijk is voor de veroorzaakte schade. Een dergelijke fout houdt in dat V. op het ogenblik van de feiten schuldbekwaam was.
Er bestaat geen betwisting over dat V. de diverse brandstichtingen heeft gepleegd. Neuropsychiater C.T., aangesteld door de onderzoeksrechter, kwam evenwel tot het besluit dat V. zich op het ogenblik van de feiten bevond in een ernstige staat van geestesstoornis die hem ongeschikt maakte tot het controleren van zijn daden. Bij beschikking van de raadkamer van 13 november 1997 werd hij op grond van art. 71 Sw. buiten vervolging gesteld.
Ook al heeft de beschikking van 13 november 1997 geen gezag van gewijsde ten aanzien van de NV G.B. en kan zij de staat van niet toerekeningsvatbaarheid van V. op het ogenblik van de feiten nog betwisten, dan staat het op grond van de voorliggende stukken toch op afdoende wijze vast dat V. bij het plegen van de brandstichtingen geen controle had over zijn daden. Het verslag van dr. T. kwam weliswaar niet op tegenspraak tot stand, maar de inhoud ervan geldt als inlichting en kan als bewijs van de geestestoestand van V. in die zin mede in aanmerking worden genomen.
Uit het strafdossier blijkt dat V. ten overstaan van de verbalisanten een verwarde indruk gaf. V. gaf aan de verbalisanten als reden van zijn aanwezigheid in de kelder in het appartementsgebouw dat er aldaar de laatste tijd “eigenaardige dingen” zouden gebeuren. Wanneer de verbalisanten vroegen waarom hij de feiten had gepleegd, dan kon hij daaromtrent geen zinnige uitleg geven. Hij voegde eraan toe: “Wanneer u me de vraag stelt wat mijn bedoeling hedennacht was in de kelder, dan kan ik daar ook niet op antwoorden. Ik was zeker niet de kelder ingegaan met de bedoeling brand te stichten. Dat was de vorige keren tevens niet het geval, maar de drang om het wel te doen blijkt dan plots op te komen”. V. verklaarde ook nog: “De feiten zijn gebeurd nadat ik gedronken had en dat ik nog wat in het gebouw rondliep. Ik hou niet speciaal van vlammen. Eigenlijk kan ik er geen rationele uitleg aan geven... Ik zit eigenlijk met een alcoholprobleem. De laatste drie maanden voel ik mij depressief. Vorig jaar rond deze tijd werd ik ook depressief. Ik ben toen in behandeling geweest”.
Neuropsychiater T. stelde vast: “De verdachte was depressief van aard, met vorig jaar, en nu, een meer uitgesproken depressietoestand, en wat gepaard ging met toenemend alcoholgebruik. De feiten, die hij in dronken toestand gepleegd heeft, kunnen worden beschouwd als een ontlading van niet meer te dragen innerlijke spanningen en als verkapte zelfmoordpogingen en met eveneens de uiting van opgekropte agressiviteit. Wij staan hier dan ook, naar onze mening, voor een ziekelijke toestand die behandeld moet worden. De verdachte hoort best thuis in een psychiatrisch ziekenhuis waar ernstig werk kan worden gemaakt van zijn complexe problematiek”. En verder: “Vorig jaar heeft de verdachte een onmiskenbare en ernstige depressietoestand doorgemaakt, die met Prozac werd behandeld en waarna hij, zoals klassiek het geval kan zijn, een hypomane toestand heeft vertoond. De laatste weken was hij opnieuw, en in toenemende mate, in een depressietoestand verzeild geraakt (...). De feiten beantwoorden, naar onze mening, aan een depressietoestand met vanzelfsprekend de ontremmende werking van alcohol”.
Uit de gegevens van het strafdossier en de inlichtingen verschaft door neuropsychiater T. blijkt dat V. op het ogenblik van de brandstichtingen niet wetens en willens heeft gehandeld en dat hij geen controle had over zijn daden waardoor hij schuldonbekwaam is. V. kan bijgevolg niet aansprakelijk worden gesteld voor de door hem veroorzaakte schade op grond van art. 1382-1383 BW.
De afwezigheid van schuldbekwaamheid belet evenwel niet dat hij door de schadelijders kan worden aangesproken op grond van art. 1386bis BW. Deze aansprakelijkheid wordt eveneens gedekt door de gezinsaansprakelijkheidsverzekeraar, waarbij deze, in geval van dekking, geen aanspraak kan maken op de billijkheidsbeoordeling die deze bepaling toelaat.
6.2. Zowel het plegen van een grove fout als opzettelijk handelen vereisen schuldbekwaamheid. Wanneer de verzekerde geen fout begaat bij afwezigheid van schuldbekwaamheid, volgt hieruit noodzakelijkerwijze dat hij evenmin een grove fout kan hebben begaan, noch de schade opzettelijk kan hebben veroorzaakt. De hiervoor vastgestelde feiten waarvoor V. aansprakelijk is op grond van art. 1386bis BW, maken het niet mogelijk te besluiten dat hij wetens en willens heeft gehandeld en dat hij hierbij redelijkerwijze moest weten dat zijn handelingen schade zouden veroorzaken.
Dat ten aanzien van de grove fout enkel dient te worden nagegaan of de handeling van de verzekerde beantwoordt aan de grove fout zoals omschreven in de polis, doet hier niet aan af. Het gebrek aan inzicht in het handelen impliceert dat de betrokkene niet wist wat hij deed, noch dat hij op dat ogenblik een vrije wil had. Ook van een wetens en willens handelen in de zin van art. 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst is dan geen sprake. In deze omstandigheden kan hij ook geen grove fout hebben begaan.
De vaststelling dat V. zich op het ogenblik van zijn verschijning voor de raadkamer niet meer in staat van een ernstige geestesstoornis bevond, doet geen afbreuk aan zijn schuldonbekwaamheid op het ogenblik van de feiten.
Het blijkt voorts niet dat de dronkenschap aan de basis lag van de geestesstoornis van V., noch dat zijn periodes van dronkenschap te wijten zouden zijn aan een fout waarbij hij wel willens en wetens handelde. Het alcoholgebruik is het gevolg van de geestesstoornis, namelijk een sterke depressieve toestand met neiging tot zelfdestructie. De besluitvorming van de neuropsychiater laat hierover geen twijfel bestaan als hij schreef: “De feiten beantwoorden, naar onze mening, aan een depressietoestand met vanzelfsprekend de ontremmende werking van alcohol”.
...
7. Ten onrechte voert V. aan dat hij niet samen met de NV G.B. kan worden veroordeeld tegenover de schadelijders. Zoals hiervoor reeds geoordeeld, is V. op grond van art. 1386bis BW aansprakelijk voor de door hem veroorzaakte schade.
Gelet op de eigen aansprakelijkheid is V. in solidum gehouden ten aanzien van de derde benadeelden. Daar V. verzekerd is voor zijn aansprakelijkheid op grond van art. 1386bis BW, is hij tot integrale vergoeding van de schade gehouden en zijn er geen redenen voorhanden om de vergoeding in billijkheid te herleiden. Zijn beperkte levensmiddelen kunnen hieraan geen afbreuk doen.
Evenmin zijn er op dezelfde grond redenen om aan V. een gemak van betaling toe te staan. Bovendien dient in dit verband opgemerkt te worden dat V. sedert 2001 geen betalingen meer heeft gedaan, zodat hij niet als ongelukkig en te goeder trouw kan worden beschouwd.
...
• Hof van Cassatie, 1e Kamer – 1 maart 2013, RW 2014-2015, 183
AR nr. C.12.0188.N
NV A.B. t/ T.D.
I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis in hoger beroep van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren van 21 maart 2011.
...
III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste middel
1. Art. 34, § 3 Wet Landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat de regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen vanaf de dag van de betaling door de verzekeraar, behalve in geval van bedrog.
Deze bepaling doet de verjaring van de regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde lopen vanaf de betaling, ook al staat op dat ogenblik nog niet vast dat de verzekeraar over een regresvordering tegen de verzekerde beschikt.
2. De appelrechters stellen vast dat:
– de zoon van de verweerder op 6 juli 2004 een ongeval veroorzaakte met een quad;
– de eiseres de benadeelden in 2004 en 2005 vergoedde, aangezien er geen betwisting was over de aansprakelijkheid;
– de zoon van de verweerder bij vonnis van 4 april 2007 van de Correctionele Rechtbank te Hasselt werd veroordeeld wegens het sturen zonder rijbewijs;
– het cassatieberoep tegen dit vonnis werd verworpen bij arrest van het Hof van 6 november 2007;
– de eiseres de verweerder op 13 maart 2009 dagvaardde in terugbetaling van haar uitgaven op grond van art. 25, 3o, b) Modelovereenkomst.
3. De appelrechters die oordelen dat de vordering van de eiseres verjaard is omdat op het ogenblik van de dagvaarding meer dan drie jaar verlopen is sedert de betalingen, verantwoorden hun beslissing naar recht.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Tweede middel
...
Tweede onderdeel
5. Krachtens art. 88, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomst kan de verzekeraar zich, voor zover hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst de prestaties had kunnen weigeren of verminderen, een recht van verhaal voorbehouden tegen de verzekeringnemer en, indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet de verzekeringnemer is.
Art. 34, § 3 Wet Landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat de regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen vanaf de dag van de betaling door de verzekeraar, behalve in geval van bedrog.
6. Uit de samenhang tussen deze wetsbepalingen volgt dat de regresvordering van de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen vanaf de dag van de betaling door de verzekeraar, ook wanneer zij gericht is tegen de verzekeringnemer.
Het middel dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt naar recht.
• Pol. Oost-Vlaanderen, Afdeling Gent, 15 november 2016, RW 2016-2017, 874
Krachtens art. 88, § 3 Verzekeringswet verjaart de regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde na verloop van drie jaar, te rekenen vanaf de dag van betaling door de verzekeraar, behalve in geval van bedrog. Als de verzekeraar verschillende bedragen achtereenvolgens heeft uitgekeerd, loopt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot terugbetaling van elk van die bedragen vanaf de dag van uitkering van dat bedrag (zie: Cass. 13 januari 1983, RW 1983-84, 2396; Cass. 29 mei 1986, RW 1986-87, 1026).
termijnen:
Regresvordering van de verzekerde tegen zijn verzekeraar : 3 jaar vanaf de instelling van de rechtsvordering door de benadeelde.