De notaris-vereffenaar die slechts in de loop van het geding overgaat tot neerlegging van zijn staat van vereffening-verdeling en het proces-verbaal van bezwaren, voldoet aan het specifieke vereiste van rechtsingang inzake gerechtelijke vereffening-verdeling. Noch de rechterlijke organisatie noch de openbare orde is daarbij in het gedrang.
De opvatting als zou de onregelmatige rechtsingang (1) niet voor regularisatie vatbaar zijn en (2) desnoods ambtshalve en tegen de wil van de partijen moeten worden doorgedreven, staat haaks op een goede rechtsbedeling en de actuele tendens tot «deformalisering» bij de uitlegging en de toepassing van de regels van het burgerlijk procesrecht. Sinds de invoering van de woorden «op straffe van nietigheid» in art. 700 Ger.W. (bij de wet van 26 april 2007) kan niet langer zonder meer worden aangenomen dat de wijze van rechtsingang de openbare orde raakt, ook niet wanneer het (zoals in casu) een alternatieve wijze van rechtsingang betreft die niet uitdrukkelijk voorkomt in art. 700 Ger.W. Los van de vraag naar de toepasselijkheid van de nietigheidsleer (gelet op het legaliteitsvereiste van art. 860 Ger.W.), kan bezwaarlijk, wegens vergetelheid van de notaris-vereffenaar, in hoger beroep tot de niet-ontvankelijkheid van de in eerste aanleg ingestelde procedure worden besloten. Een mogelijkheid tot regularisatie moet derhalve open blijven (C. Van Severen, «Rechtsingang voor de boedelnotaris bij homologatie van de staat van vereffening-verdeling» (noot onder Gent 6 februari 2014), NJW 2015, 274-275).
C. t/ V.
...
I. Relevante feitelijke en procedurele elementen
1. Noël C. (hierna: «C») en Nadine V. (hierna: «V») zijn ex-echtgenoten.
contra: Gent 6 februari 2014, NJW 2015, 272, kritische noot C. Van Severen.
Kunnen na het opmaken van het proces-verbaal van beweringen en zwarigheden door de boedelnotaris de deelgenoten nog nieuwe beweringen of zwarigheden voorleggen aan de rechtbank waarbij de beslechting van de beweringen en zwarigheden, opgenomen in het proces-verbaal van beweringen en zwarigheden, aanhangig is?
Het antwoord op deze vraag is – in beginsel – negatief. Op dit (algemeen) principe bestaan echter uitzonderingen.
Een eerste uitzondering komt voor indien alle partijen ermee akkoord gaan dat nieuwe beweringen en zwarigheden – dus niet uitgedrukt in het proces-verbaal van beweringen en zwarigheden of niet voortvloeiend uit de beweringen en zwarigheden opgenomen in een dergelijk proces-verbaal – toch nog aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd. Dit akkoord tussen de deelgenoten mag uitdrukkelijk of impliciet zijn. Deze uitzondering vindt in deze zaak geen toepassing.
Een tweede uitzondering betreft “nieuwe feiten”. Een partij kan zich tot de rechtbank wenden indien nieuwe feiten of nieuwe stukken van “overwegend belang” (zie het nieuwe art. 1223, § 4, tweede lid Ger.W.) aan het licht komen die aan de partijen of aan een van hen onbekend waren op het ogenblik van het verlijden van het proces-verbaal van beweringen en zwarigheden of – preciezer – op het ogenblik van de neerlegging van de stukken ter griffie zoals bedoeld in art. 1219, § 2 Ger.W. (thans art. 1223, § 3, eerste lid Ger.W.).
In een brief van de bank D. van 27 mei 2010, betreffende de nalatenschap van P.V., overleden op 7 juli 2002, staat letterlijk dat “het bedrag van 2.573.840 fr. op 31 juli 1998 in speciën werd uitbetaald aan de heer V. P.”.
Met deze brief van 27 mei 2010 geeft de bank D. uitsluitsel over een zeer belangrijke aangelegenheid waarover voordien tussen partijen geen uitsluitsel bestond, en die in principe – als een nieuw stuk of feit van overwegend belang – in aanmerking komt, omdat de neerlegging van de twee staten van vereffening ter griffie plaatshad, respectievelijk in het jaar 2003 en 2005, dus ruimschoots na het einde van de notariële fase van elke bovenbedoelde verdeling. Uit deze brief zou immers kunnen blijken dat P.V. of geïntimeerde – kort na het overlijden van de vader van appellante – gelden die hadden moeten toekomen aan appellante zou hebben ontrokken aan haar nalatenschap.
zie Hof van Beroep te Brussel, 1e Kamer – 18 juni 2013, RW 2014-2015, 1544 (www.elfri.be/node/10875) waarbij werd geoordeeld:
"...