Het belang van het kind om de biologische werkelijkheid te achterhalen behoort tot zijn recht tot eerbiediging van het privéleven in de zin van art. 22 Gw. en art. 8 EVRM. Een inmenging in het privéleven is mogelijk voor zover zij wettelijk, noodzakelijk en proportioneel is. Een inmenging of beperking kan omwille van de rust van de families en de rechtszekerheid van de familiale banden. Om die reden kan bij een afstammingsvordering een ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van het bezit van staat spelen.
D. t./ D. e.a.
I. Beroepen vonnis
Bij vonnis van 29 november 2012 verklaart de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk de vordering van Ira D.W. tot ontkenning van het vaderschap van Jules D.W. niet ontvankelijk.
Gerd Verschelden, Bezit van staat steeds meer onder vuur, De Juristenkrant, 266, 27 maart 2013, pagina 1-4-5
Grondwettelijk Hof, 7 juli 2011, RW 2011-2012,1110, met voorafgaande bijdrage van F. Swennen, Afstamming en Grondwettelijk Hof RW 2011-2012, 1102
Arrest nr. 122/2011
Onderwerp van de prejudiciële vragen
Bij arrest van 11 juni 2010 heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1. Schendt het vroegere art. 323 BW art. 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het instellen van een rechtsvordering tot onderzoek naar het vaderschap door een kind dat tijdens het huwelijk van zijn moeder is geboren, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat er geen bezit van staat bestaat ten aanzien van diegene van wie het vaderschap krachtens art. 315 en 317 BW vaststaat, terwijl art. 322 BW het instellen van dezelfde rechtsvordering door een kind dat buiten het huwelijk is geboren, niet van een dergelijke voorwaarde afhankelijk stelt?
“2. Schendt het vroegere art. 323 BW art. 22 en 22bis van de Grondwet in zoverre het een kind verbiedt zijn biologische vader te zoeken en zijn vaderschap te laten erkennen wanneer het tijdens het huwelijk van zijn moeder is verwekt en zijn afstamming ten aanzien van de echtgenoot van zijn moeder wordt bevestigd door een bezit van staat?”.
...
In rechte
...
B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op art. 323 BW, vóór de opheffing ervan bij art. 24 van de wet van 1 juli 2006, dat bepaalde:
“Wanneer het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 of 317 niet bevestigd wordt door het bezit van staat, kan het vaderschap van een andere man dan de echtgenoot bij vonnis worden vastgesteld in de gevallen bepaald in artikel 320”.
B.1.2. Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen driehonderd dagen na de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader (art. 315 BW).
Het kind dat geboren is binnen driehonderd dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk van zijn moeder en na een nieuw huwelijk van deze, heeft de nieuwe echtgenoot tot vader. Wordt dit vaderschap betwist, dan wordt de vorige echtgenoot geacht de vader te zijn, behalve wanneer ook zijn vaderschap wordt betwist of wanneer het vaderschap van een derde komt vast te staan (art. 317 BW).
B.1.3. Met betrekking tot het bezit van staat bepaalt art. 331nonies BW:
“Het bezit van staat moet voortdurend zijn.
“Het wordt bewezen door feiten die tezamen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen.
“Die feiten zijn onder meer:
– dat het kind altijd de naam heeft gedragen van degene van wie wordt gezegd dat het afstamt;
– dat laatstgenoemde het als zijn kind heeft behandeld;
– dat die persoon als vader of moeder in zijn onderhoud en opvoeding heeft voorzien;
– dat het kind die persoon heeft behandeld als zijn vader of moeder;
– dat het als zijn kind wordt erkend door de familie en in de maatschappij;
– dat de openbare overheid het als zodanig beschouwt”.
B.2. Het onderzoek naar het vaderschap, op grond van de in het geding zijnde bepaling, kon slechts plaatsvinden wanneer het vaderschap niet door het bezit van staat werd bevestigd. Beide prejudiciële vragen hebben betrekking op die voorwaarde.
In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van die bepaling met art. 10 en 11 Gw., doordat zij een discriminatie zou doen ontstaan tussen de personen die tijdens het huwelijk zijn geboren en degenen die buiten het huwelijk zijn geboren, aangezien voor het onderzoek naar het vaderschap ten opzichte van een kind dat buiten het huwelijk is geboren niet de voorwaarde van bezit van staat wordt gesteld.
In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van dezelfde bepaling met art. 22 en 22bis Gw., doordat zij een aantasting van het recht op eerbiediging van het privéleven van kinderen zou doen ontstaan, aangezien de voormelde voorwaarde eraan in de weg staat dat de afstamming van een kind ten aanzien van zijn biologische vader wordt vastgesteld.
Aangezien beide vragen betrekking hebben op dezelfde voorwaarde, worden zij samen onderzocht.
B.3. Art. 22 Gw. bepaalt:
“Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
“De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht”.
Art. 8 EVRM bepaalt:
“1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
“2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van ’s lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.
Uit de parlementaire voorbereiding van art. 22 Gw. blijkt dat de grondwetgever “een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met art. 8 EVRM, teneinde betwistingen over de inhoud van dit grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden” (Parl.St. Kamer 1992-93, nr. 997/5, p. 2).
B.4. De in het geding zijnde regeling voor het onderzoek naar het vaderschap valt onder de toepassing van art. 22 Gw. en van art. 8 EVRM.
B.5. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.
Art. 22, eerste lid Gw. sluit, evenmin als art. 8 EVRM, een overheidsinmenging in de uitoefening van dat recht niet uit, maar beide artikelen vereisen dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM 27 oktober 1994, Kroon e.a. t/ Nederland, § 31).
B.6. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM 26 mei 1994, Keegan t/ Ierland, § 49; EHRM 27 oktober 1994, Kroon e.a. t/ Nederland, § 31; EHRM 2 juni 2005, Znamenskaya t/ Rusland, § 28; EHRM 24 november 2005, Shofman t/ Rusland, § 34).
Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd: om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Dit vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM 6 juli 2010, Backlund t/ Finland, § 46), op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen. Die belangenafweging moet ertoe leiden dat de biologische en sociale werkelijkheid primeert op een wettelijk vermoeden indien dat laatste frontaal ingaat tegen de vastgestelde feiten en de wensen van de betrokkenen, zonder dat het iemand een tastbaar voordeel oplevert (EHRM 27 oktober 1994, Kroon e.a. t/ Nederland, § 40; EHRM 24 november 2005, Shofman t/ Rusland, § 44; EHRM 12 januari 2006, Mizzi t/ Malta, § 113; EHRM 10 oktober 2006, Paulik t/ Slovakije, § 46).
Zelfs indien het wettelijke vermoeden iemand tot voordeel strekt, dan nog kan dat voordeel op zichzelf niet verantwoorden dat elk onderzoek naar het vaderschap bij voorbaat wordt uitgesloten (zie: EHRM 16 juni 2011, Pascaud t/ Frankrijk, §§ 57-69).
B.7. De in het geding zijnde bepaling staat eraan in de weg dat een kind, van wie de afstamming van vaderszijde niet alleen krachtens de wet wordt vermoed omdat het tijdens het huwelijk van zijn moeder is geboren, maar ook wordt bevestigd door het bezit van staat, aan de rechter vraagt om zijn afstamming vast te stellen ten aanzien van een andere man dan de echtgenoot van zijn moeder die als zijn biologische vader wordt voorgesteld.
Die bepaling maakte deel uit van een uitgebreide hervorming van het afstammingsrecht die er onder meer toe strekte rechtsgelijkheid voor alle kinderen in te voeren, met name in de vorm van de toekenning van het recht van elk kind op vaststelling van zijn afstamming (Parl.St. Senaat 1977-78, nr. 305-1, p. 3-4). De bekommernis van de wetgever bestond er toen in erover te waken dat de vaststelling van een afstamming zoveel mogelijk met de “biologische werkelijkheid” overeenstemde, door tevens erover te waken dat “excessen” werden vermeden en dat “het socio-affectieve ouderschap [niet werd opgeofferd] aan de biologische waarheid” (ibid., p. 4 en 16).
Bij die hervorming van het afstammingsrecht werd een onderscheid gemaakt tussen drie wijzen van vaststelling van de afstamming van vaderszijde (ibid., p. 11): het “vermoeden van vaderschap” dat verband houdt met het huwelijk van de moeder, de “erkenning” en het “onderzoek naar het vaderschap”, dat strekt tot de vaststelling van de afstamming van vaderszijde bij een vonnis.
Aangezien hij duidelijk de voorrang gaf aan de eerste van die drie wijzen van vaststelling van de afstamming van vaderszijde (ibid., p. 4 en 11; Parl.St. Kamer 1985-86, nr. 378/16, p. 6), sloot de wetgever in beginsel het “onderzoek naar het vaderschap” uit voor een kind ten aanzien van wie het vaderschap op grond van het wettelijk vermoeden vaststond. Dat beleid werd verantwoord vanuit de bekommernis om de “rust der families” te verzekeren, een bekommernis die in een dergelijk geval belangrijker werd geacht dan de “drang naar waarheid” of het “principe van de biologische waarheid” (Parl.St. Senaat 1977-78, nr. 305-1, p. 15-16). Het “onderzoek naar het vaderschap” van een dergelijk kind moest dus uitzonderlijk blijven en enkel worden toegestaan wanneer het vermoeden van vaderschap niet werd bevestigd door een bezit van staat ten aanzien van de echtgenoot van de moeder (ibid., p. 15).
B.8. Hoewel de rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden legitieme doelstellingen zijn waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot onderzoek naar het vaderschap te verhinderen, heeft het absolute karakter van de in B.2 vermelde voorwaarde tot gevolg dat de wetgever in alle omstandigheden de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap heeft laten prevaleren op de biologische werkelijkheid, zonder aan de rechter de bevoegdheid te laten om rekening te houden met de vaststaande feiten en de belangen van alle betrokken partijen.
Die maatregel vormt een onevenredige aantasting van het recht op eerbiediging van het privéleven van kinderen.
De in het geding zijnde bepaling is derhalve niet verenigbaar met art. 22 Gw.
B.9. De toetsing van dezelfde bepaling aan art. 10, 11 en 22bis Gw., zou niet tot een ruimere vaststelling van ongrondwettigheid kunnen leiden.
Grondwettelijk Hof, 7 maart 2013, RW 2013-2014, 170
Arrest nr. 29/2013
Onderwerp van de prejudiciële vraag
Bij vonnis van 8 maart 2012 heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Schendt art. 330, § 1 BW art. 22 van de Grondwet, eventueel gelezen in samenhang met art. 8 van het EVRM, doordat de vordering tot betwisting van de erkenning niet ontvankelijk is als het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner?”.
...
Bij beschikking van 24 oktober 2012 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 november 2012, na de Ministerraad te hebben verzocht in een uiterlijk op 8 november 2012 in te dienen aanvullende memorie zijn standpunt te bepalen over de eventuele weerslag van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 22 maart 2012, Ahrens t/ Duitsland, op de in het geding zijnde aangelegenheid.
De Ministerraad heeft een aanvullende memorie ingediend.
...
In rechte
...
B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op art. 330, § 1, eerste lid BW, dat bepaalt:
“Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het moederschap worden betwist door de vader, het kind, de vrouw die het kind heeft erkend en de vrouw die het moederschap van het kind opeist. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist”.
Met betrekking tot het bezit van staat bepaalt art. 331nonies BW:
“Het bezit van staat moet voortdurend zijn.
“Het wordt bewezen door feiten die te samen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen.
“Die feiten zijn onder meer:
– dat het kind altijd de naam heeft gedragen van degene van wie wordt gezegd dat het afstamt;
– dat laatstgenoemde het als zijn kind heeft behandeld;
– dat die persoon als vader of moeder in zijn onderhoud en opvoeding heeft voorzien;
– dat het kind die persoon heeft behandeld als zijn vader of moeder;
– dat het als zijn kind wordt erkend door de familie en in de maatschappij;
– dat de openbare overheid het als zodanig beschouwt”.
B.2.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of art. 330, § 1, eerste lid BW verenigbaar is met art. 22 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met art. 8 van het EVRM, doordat de vordering tot betwisting van de erkenning niet ontvankelijk is als het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner.
B.2.2. Uit de gegevens van de zaak en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op een vordering, ingesteld door een man die het vaderschap van het kind opeist, waarbij de erkenning van het vaderschap van een andere man wordt betwist ten aanzien van wie het kind bezit van staat heeft.
In het bodemgeschil is aldus enkel de tweede zin van art. 330, § 1, eerste lid BW in het geding, in zoverre de erkenning van het vaderschap wordt betwist door de man die het vaderschap van het kind opeist. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.
B.3. Art. 330 BW regelt de mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap. Binnen de in art. 330, § 1, vierde lid BW bepaalde termijnen – die verschillen naar gelang van de vorderingsgerechtigden – kan de erkenning van het vaderschap enkel worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist.
De mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap is evenwel onderworpen aan een beperking: de vordering is – voor alle vorderingsgerechtigden – onontvankelijk wanneer het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend.
B.4.1. Het bezit van staat werd bij de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming ingevoerd als grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap.
Art. 330, § 2 BW bepaalde:
“De erkenning wordt tenietgedaan indien door alle wettelijke middelen wordt bewezen dat de erkenner niet de vader of de moeder is.
“Het verzoek moet evenwel worden afgewezen, indien het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner”.
In de parlementaire voorbereiding van art. 330 (oud) BW wordt daaromtrent vermeld:
“Meerdere leden hadden ernstig bezwaar tegen het feit dat het betwistingsrecht op een absolute wijze zou worden toegestaan. Het principe van de zogenaamde biologische waarheid kan in bepaalde gevallen immers storend zijn voor het kind en indruisen tegen diens belangen.
“Deze leden waren dan ook van mening dat het bezit van staat moet worden ingeschakeld in de appreciatie van de rechtbank die zich over de betwisting van een erkenning uitspreekt. Er werd zelfs gepleit om de verwijzing naar het bezit van staat uitdrukkelijk in de tekst op te nemen. Zo er bezit van staat is, moet de betwisting van de erkenning worden uitgesloten, zo niet kunnen de belangen van het kind ernstig worden geschaad.
“Andere leden waarschuwden nochtans voor een te grote waarde die aan het bezit van staat wordt gehecht; dit zou immers tot gevolg hebben dat het eenvoudig samenwonen op dezelfde voet zou worden behandeld als het huwelijk.
“Deze leden meenden dan ook dat het bezit van staat slechts een rol kan spelen wanneer het beantwoordt aan de biologische realiteit.
“Hierop werd gerepliceerd dat er ten aanzien van het kind aan het bezit van staat een zelfde waarde dient te worden toegekend zonder dat daarbij wordt rekening gehouden met het feit of het kind binnen of buiten het huwelijk is geboren” (Parl.St. Senaat 1984-85, nr. 904/2, p. 100).
B.4.2. Art. 330 BW werd gewijzigd bij art. 16 van de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan.
De erkenning van het vaderschap kan enkel nog worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist. Het bezit van staat als grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap bleef behouden.
Art. 16 van de wet van 1 juli 2006 vindt zijn oorsprong in een amendement dat in de Kamer werd ingediend.
Dat amendement werd als volgt verantwoord:
“Het voorgestelde artikel 330 zorgt zowel voor de vordering tot betwisting van de erkenning als voor de vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap voor een soortgelijke procedure.
“Ten eerste beoogt het voorgestelde amendement degenen die een vordering mogen instellen te beperken tot de personen die daadwerkelijk belanghebbenden zijn, namelijk de echtgenoot, de moeder, het kind en de persoon die het vaderschap of het moederschap van het kind opeist.
“Vervolgens lijkt het ons nodig de gezinscel van het kind zoveel mogelijk te beschermen door eensdeels het bezit van staat te behouden die overeenstemt met de situatie van een kind dat door iedereen werkelijk als het kind van zijn ouders wordt beschouwd, ook al strookt dat niet met de biologische afstamming, en anderdeels door termijnen te bepalen voor het instellen van de vordering.
“Om een leemte te voorkomen tussen de vordering tot betwisting en de erkenning, zoals thans het geval is, wordt ten slotte bepaald dat de beslissing die gevolg geeft aan een vordering tot betwisting die werd ingesteld door een persoon die beweert de biologische vader of moeder van het kind te zijn, van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich brengt” (Parl.St. Kamer 2004-05, DOC 51-0597/026, p. 6).
Aan het einde van de bespreking in de Commissie voor de Justitie van de Senaat heeft de minister van Justitie het belang van het begrip “bezit van staat” bevestigd door het volgende te verklaren: “Het ontwerp wijzigt reeds een groot aantal regels, en ook al rijzen er bij de toepassing van het begrip soms problemen, toch hoeft dit niet te worden aangepast. De wetgever heeft er in 1987 voor gekozen het begrip te behouden om ervoor te zorgen dat de biologische waarheid het niet altijd wint van de sociaal-affectieve realiteit. Deze keuze moet behouden blijven en het bezit van staat hoeft dus niet te worden aangepast” (Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-1402/7, p. 9).
B.5. Het Hof dient art. 330, § 1, eerste lid, tweede zin BW te toetsen aan art. 22 van de Grondwet, gelezen in samenhang met art. 8 van het EVRM.
Art. 22 van de Grondwet bepaalt:
“Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
“De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht”.
Art. 8 van het EVRM bepaalt:
“1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
“2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van ’s lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.
Uit de parlementaire voorbereiding van art. 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever “een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met art. 8 van het EVRM, teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden” (Parl.St. Kamer 1992-93, nr. 997/5, p. 2).
B.6. De in het geding zijnde regeling van betwisting van de erkenning van het vaderschap valt onder de toepassing van art. 22 van de Grondwet en van art. 8 van het EVRM.
B.7. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.
Art. 22, eerste lid van de Grondwet sluit, evenmin als art. 8 van het EVRM, een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereist dat dit geregeld is in een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden bovendien de positieve verplichting in voor de overheid om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen van individuen (EHRM 27 oktober 1994, Kroon e.a. t/ Nederland, § 31).
B.8. De wetgever beschikt over een appreciatiemarge om bij de uitwerking van een wettelijke regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM 26 mei 1994, Keegan t/ Ierland, § 49; EHRM 27 oktober 1994, Kroon e.a. t/ Nederland, § 31; EHRM 2 juni 2005, Znamenskaya t/ Rusland, § 28; EHRM 24 november 2005, Shofman t/ Rusland, § 34).
Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd: opdat een wettelijke regeling verenigbaar zou zijn met het recht op eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Dit vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover de samenleving in haar geheel, maar ook tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM 6 juli 2010, Backlund t/ Finland, § 46), op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen.
B.9. De rust van de families en de rechtszekerheid van de familiale banden enerzijds en het belang van het kind anderzijds zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap te verhinderen. In dat opzicht is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap.
B.10. Door het “bezit van staat” als absolute grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap in te stellen, heeft de wetgever de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap evenwel steeds laten prevaleren op de biologische werkelijkheid. Door die absolute grond van niet-ontvankelijkheid wordt de man die het vaderschap opeist op absolute wijze uitgesloten van de mogelijkheid om de erkenning van het vaderschap door een andere man ten aanzien van wie het kind bezit van staat heeft, te betwisten.
Aldus bestaat voor de rechter geen enkele mogelijkheid om rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen.
Een dergelijke maatregel is onevenredig met de door de wetgever nagestreefde, legitieme doelstellingen en derhalve niet verenigbaar met art. 22 van de Grondwet, gelezen in samenhang met art. 8 van het EVRM.
B.11. Aan het bovenstaande wordt geen afbreuk gedaan door het gegeven dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat een regeling die vergelijkbaar is met de in het geding zijnde maatregel, geen schending van art. 8 van het EVRM inhoudt (EHRM 22 maart 2012, Ahrens t/ Duitsland; EHRM 22 maart 2012, Kautzor t/ Duitsland). Het Europees Hof wijst erop dat binnen de lidstaten van de Raad van Europa geen eensgezindheid over de in het geding zijnde aangelegenheid bestaat, zodat de lidstaten over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikken wat de regelgeving inzake het vaststellen van het juridisch statuut van het kind betreft (EHRM 22 maart 2012, Ahrens, §§ 69-70 en 89; Kautzor, §§ 70-71 en 91).
B.12. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
nr. 20/2011, nr. 105/2013 en 147/2013
(bezit van staat in het kader van een betwisting vermoeden vaderschap)
• arresten Grondwettelijk Hof
nr. 29/2013, nr. 96/2013, nr. 124/2014, nr. 139/2014 en nr. 35/2015
(bezit van staat in het kader van een betwisting erkenning vaderschap)