Quantcast
Channel: Burgerlijk recht
Viewing all articles
Browse latest Browse all 1217

Betwisting vaderschap - Naam van de biologische vader

$
0
0
Instantie: Grondwettelijk hof (arbitragehof)
Datum van de uitspraak: 
don, 27/04/2017
A.R.: 
50/2017

Het is niet redelijk verantwoord dat een meerderjarig kind dat met succes een vordering heeft ingesteld tot betwisting van het vaderschap gecombineerd met een vordering tot onderzoek naar het vaderschap, niet ervoor mag kiezen de naam van zijn biologische vader te dragen. Art. 335, § 3 BW, zoals dat artikel luidde vóór de vervanging ervan bij art. 2 van de wet van 8 mei 2014, schendt daarom de artt. 10 en 11 Gw. Minderjarige kinderen die met succes dezelfde vorderingen hebben ingesteld, beschikken immers wel over de mogelijkheid om de naam van hun biologische vader te dragen door middel van een verklaring voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. Het staat aan de rechter om in het vonnis tot wijziging van de afstamming akte te nemen van de naam die het meerderjarige kind heeft gekozen en die overeenstemt met diens biologische afstamming van vaderszijde.

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2017-2018
Pagina: 
490
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

 

Arrest nr. 50/2017

Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 25 maart 2016 (...) heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld:

Noot: 

Gerd Verschelden, Betwisting huwelijk vaderschap niet langer ontoelaatbaar bij bezit van staat, De Juristenkrant 224, pagina 1.

Overige rechtspraak

Hof van Beroep Gent, 19 maart 2015, RW 2016-2017, 1146

samenvatting

Het bezit van staat betreft, in het algemeen, het genieten of het houden van (i.e. “het bezit”) een persoonsrechtelijke stand of familierechtelijke verhouding waarin iemand zich bevindt (i.e. “een staat”), alsof die staat hem ook juridisch toebehoort. Het bezit van staat, toegespitst op het afstammingsrecht, van een bepaalde vader of moeder bestaat in de feitelijke uitoefening van rechten en de vervulling van plichten die uitsluitend voortvloeien uit de ouder-kindrelatie, en dit ongeacht of het bedoelde kind een wettelijk gevestigde afstammingsband heeft ten aanzien van die vader of moeder.

Het bezit van staat impliceert zodoende een behandeling van de persoon en de feitelijke gedragingen van een andere betrokkene die wijzen in de richting van de uitoefening van rechten en de vervulling van plichten inherent verbonden aan de staat in de familie, meer bepaald de afstammingsband, ongeacht de vraag of tussen die persoon en de betrokkene een juridische afstammingsband bestaat.

Art. 331nonies BW bevat een opsomming van elementen die in aanmerking komen om de uitoefening van rechten en de vervulling van plichten voortvloeiend uit de ouder-kindrelatie vast te stellen. Deze opsomming heeft echter geen limitatief karakter. Het moet gaan om (naar aantal en belang) voldoende betekenisvolle feiten. De feitenconstellatie moet in haar geheel worden bekeken, zonder bepaalde feiten te kunnen isoleren. Het betekenisvolle karakter van de feiten onderstelt dat de gedragingen van de vader of moeder niet kunnen worden verklaard vanuit een andere hoedanigheid dan die van vader of moeder. Het bezit van staat moet voortdurend zijn, terwijl de diverse aanwijzingen daartoe convergerend moeten zijn. Dit betekent dat het bezit van staat niet mag worden tegengesproken door andere aanwijzingen die het bezit van staat dubbelzinnig zouden maken.

Het bezit van staat in de zin van art. 318, § 1 BW geldt niet als absolute maar wel als relatieve grond van niet-ontvankelijkheid van een procedure tot betwisting van het vaderschap.

Bij de beoordeling van het ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van bezit van staat in de zin van art. 318, § 1 BW hoort bijgevolg een belangenafweging. Het bewijsrisico ligt bij de partij die de exceptie opwerpt.

Tekst arrest

D. en C. t/ M. en D.

...

I. Beroepen vonnis

1. Bij vonnis van 24 mei 2012 (...) gaat de derde kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde in op de bij dagvaarding van 28 december 2011 geïnitieerde vordering van Steven M. tot ontkenning van het vaderschap van Lars D. ten aanzien van Seth D. De rechtbank verleent akte aan de voogd ad hoc van diens vrijwillige tussenkomst tot vertegenwoordiging van Seth D., gelet op de belangentegenstelling tussen dit minderjarige kind (o25 oktober 2011) en zijn moeder, Shari C. Vooraleer ten gronde op voormelde (ontvankelijke) vordering in te gaan, beveelt de rechtbank een deskundigenonderzoek om na te gaan of Steven M. kan worden beschouwd als de biologische vader van Seth D.

...

2. Het deskundigenonderzoek loopt, waarbij Steven M., Shari C. en Seth D. bij brief van de deskundige van 21 juni 2012 worden uitgenodigd in het UZ te Brussel/Jette op 3 juli 2012 voor een bloedafname respectievelijk een wanguitstrijkje op 3 juli 2012.

Blijkbaar weigert Shari C. haar medewerking te verlenen.

...

II. Hoger beroep

1. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof op 7 maart 2013 stellen Lars D. en Shari C. hoger beroep in tegen het voormelde vonnis van 24 mei 2012.

Zij beogen de afwijzing van de oorspronkelijke vordering van Steven M. tot ontkenning van het vaderschap van Lars D. als niet-ontvankelijk, zo nodig na een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.

2. Steven M. neemt conclusie tot afwijzing van het hoger beroep en zodoende tot bevestiging van het beroepen vonnis.

...

3. Seth D. neemt (eveneens) conclusie tot afwijzing van het hoger beroep en zodoende tot bevestiging van het beroepen vonnis.

...

III. Beoordeling

1. Het tijdig en regelmatig ingestelde hoger beroep is ontvankelijk.

2. Seth D. is geboren op 25 oktober 2011 als zoon van Shari C. Shari C. was ten tijde van deze geboorte gehuwd met Lars D. en is dit nog steeds. Lars D. en Shari C. huwden op 30 juni 2007. Met toepassing van art. 315 BW fungeert Lars D. als (juridische) vader van Seth D., die ook op zijn adres in de bevolkingsregisters is ingeschreven.

Lars D. voert dat hij samen met Shari C. de dagelijkse zorgen draagt voor Seth D., evenals voor hun drie andere kinderen (Lio, Ares en Kálii D.). Lio (o23 juli 2008) en Ares D. (o11 december 2009), die ouder zijn dan Seth D., hebben ook geruime tijd bij de moeder van Lars D. verbleven. Lars D. en Shari C. waren blijkbaar (mede) wegens relatieproblemen menige tijd op afzonderlijke adressen ingeschreven, terwijl zij zich intussen hebben verzoend, waarna een vierde kind is geboren: Kálii D. (o26 september 2014). Het gezin D.-C. (met Seth D.) zou thans officieel op het adres te D. zijn ingeschreven maar (wegens verbouwingen) elders verblijven.

Steven M. is blijkbaar een andere partner van Shari C. en beweert de vader te zijn van Seth D. Seth D. is geboren tijdens het huwelijk D.-C., maar zou uit de (overspelige) relatie M.-C. zijn voortgesproten. Die (seksuele) relatie (die Shari C. erkent) liep vanaf begin 2011 tot medio 2011.

In die context stelt Steven M. als “persoon die het vaderschap van het kind opeist” in zin van artikel 318, § 1 BW een procedure in tot betwisting van het vaderschap van Lars D.

3. Met de eerste rechter is het hof van oordeel dat deze door Steven M. bij dagvaarding van 28 december 2011 ingestelde vordering tot betwisting van het vaderschap van Lars D. is ingesteld binnen de in art. 318, § 2, eerste lid BW bedoelde periode van een jaar. De korte tijdspanne tussen de geboortedatum van Seth D. (25 oktober 2011) en de dagvaarding tot betwisting van het vaderschap (28 december 2011) alleen al leert dat de termijn is nageleefd.

4. De cruciale vraag rijst evenwel of het gebeurlijke bezit van staat van Seth D. als zoon van Lars D. de niet-ontvankelijkheid van de vordering van Steven M. tot betwisting van het vaderschap van Lars D. met zich meebrengt (art. 318, § 1 BW).

5. Het bezit van staat betreft, in het algemeen, het genieten of het houden van (i.e. “het bezit”) een persoonsrechtelijke stand of familierechtelijke verhouding waarin iemand zich bevindt (i.e. “een staat”), alsof die staat hem ook juridisch toebehoort. Het bezit van staat, toegespitst op het afstammingsrecht, van een bepaalde vader of moeder bestaat in de feitelijke uitoefening van rechten en de vervulling van plichten die uitsluitend voortvloeien uit de ouder-kindrelatie, en dit ongeacht of het bedoelde kind een wettelijk gevestigde afstammingsband heeft ten aanzien van die vader of moeder. Het bezit van staat impliceert zodoende een behandeling van de persoon en de feitelijke gedragingen van een andere betrokkene die wijzen in de richting van de uitoefening van rechten en de vervulling van plichten inherent verbonden aan de staat in de familie, meer bepaald de afstammingsband, ongeacht de vraag of tussen die persoon en de betrokkene een juridische afstammingsband bestaat (G. Verschelden, Origineel ouderschap herdacht, Brugge, die Keure, 2005, p. 21-22, nr. 40).

Art. 331nonies BW bevat een opsomming van elementen die in aanmerking komen om de uitoefening van rechten en de vervulling van plichten voortvloeiend uit de ouder-kindrelatie vast te stellen. Deze opsomming heeft echter geen limitatief karakter. Het moet gaan om (naar aantal en belang) voldoende betekenisvolle feiten. De feitenconstellatie moet in haar geheel worden bekeken, zonder bepaalde feiten te kunnen isoleren. Het betekenisvolle karakter van de feiten onderstelt dat de gedragingen van de vader of moeder niet kunnen worden verklaard vanuit een andere hoedanigheid dan die van vader of moeder. Het bezit van staat moet voortdurend zijn, terwijl de diverse aanwijzingen daartoe convergerend moeten zijn. Dit betekent dat het bezit van staat niet mag worden tegengesproken door andere aanwijzingen die het bezit van staat dubbelzinnig zouden maken.

6. Aangezien het om een exceptie gaat en meer precies een uitzondering op de in de regel ontvankelijke vordering tot betwisting van het vaderschap, berust het bewijsrisico bij de verweerder die de exceptie opwerpt (G. Verschelden, “De moederlijke en de vaderlijke erkenning” in P. Senaeve, F. Swennen en G. Verschelden (eds.), De hervorming van het afstammingsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 191-192, nr. 350). De eiser in de procedure tot betwisting van het vaderschap moet derhalve niet bewijzen dat er geen bezit van staat is met het oog op de ontvankelijkheid van zijn vordering. Het is daarentegen de verweerder die moet aantonen dat er een afdoende bezit van staat is. In geval van betwisting over het ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van het bezit van staat, berust het bewijsrisico bij de verweerder.

7. Mede in het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (zie vooral: GwH 3 februari 2011, RW 2010-11, 1200), geldt het bezit van staat in de zin van art. 318, § 1 BW, gelezen in samenhang met art. 22 Gw. en art. 8 EVRM niet als absolute maar wel als relatieve grond van niet-ontvankelijkheid van een procedure tot betwisting van het vaderschap (F. Swennen, “Afstamming en Grondwettelijk Hof”, RW 2011-12, p. 1106-1107, nr. 10).

Gelet op deze rechtspraak van het Grondwettelijk Hof aangaande de schending van voormelde grondwets- en verdragsbepaling door art. 318, § 1 BW dient geen prejudiciële vraag te worden gesteld (J. Vanpraet en C. Forniville, “Prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof: rol van de rechter en de partijen in het bodemgeschil” in J. Ghysels en B. Vanlerberghe (eds.), Prejudiciële vragen – De techniek in kaart gebracht, Antwerpen, Intersentia, 2013, p. 121-125, nr. 71-79).

Hoewel deze rechtspraak het in art. 318, § 1 BW bedoelde geval betreft waarin de vordering tot betwisting van het vaderschap uitgaat van “de echtgenoot die zijn vaderschap betwist”, geldt deze rechtspraak evengoed voor het geval waarin de vordering tot betwisting van het vaderschap uitgaat van “de persoon die het vaderschap van het kind opeist”. Lars D. en Shari C. stellen dan ook vergeefs voor om een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.

8. Bij de beoordeling van het ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van bezit van staat in de zin van art. 318, § 1 BW hoort bijgevolg een belangenafweging in die zin dat de wet (in samenhang met voormelde grondwets- en verdragbepaling), gelet op eensdeels de rust van de families en de rechtszekerheid van de familiale banden en anderdeels het belang van het kind (met dien verstande dat het belang van het kind aan gewicht verliest indien het meerderjarig is), in concreto mag verhinderen dat de biologische werkelijkheid primeert boven de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap. De biologische werkelijkheid moet niet steeds primeren boven de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap (F. Swennen, “Afstamming en Grondwettelijk Hof”, RW 2011-12, p. 1105, nr. 7).

Het belang van het kind om de biologische werkelijkheid te achterhalen behoort tot zijn recht tot eerbiediging van het privéleven in de zin van art. 22 Gw. en art. 8 EVRM. Een inmenging in het privéleven is mogelijk voor zover zij wettelijk, noodzakelijk en proportioneel is. Een inmenging of beperking kan omwille van de rust van de families en de rechtszekerheid van de familiale banden. In die optiek kan bij een afstammingsvordering een ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van het bezit van staat spelen (L. Pluym, “Familieleven met erkenner kan voorrang krijgen op betwistingsrecht biologische vader” (noot onder EHRM 22 maart 2012 en GwH 3 februari 2011), Juristenkrant 16 mei 2012, 2).

Hoewel bezit van staat te goeder trouw is ontstaan, moet de meest gerede partij in bepaalde omstandigheden een daadwerkelijk recht hebben om het socio-affectief blijkende vaderschap te weerleggen in het licht van biologische bewijzen. De socio-affectieve werkelijkheid mag derhalve, ingeval bezit van staat voorhanden is, niet a priori voorrang krijgen op de biologische werkelijkheid. Er moet worden nagegaan of er uitzonderlijke omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat er van de principiële grond van niet-ontvankelijkheid bij bezit van staat wordt afgeweken.

9. Voormelde belangenafweging maakt in casu dat het hof van oordeel is dat, voor zover voormelde context aangaande de huwelijksrelatie D.-C. en de andere relatie M.-C., ondanks de korte tijdspanne sinds de geboorte van Seth D., wijst op een afdoende bezit van staat van Seth D. als zoon van Lars D., de bedoelde rust van de echtgenoten D.-C. en de ermee ten aanzien van Seth D. gepaard gaande socio-affectieve werkelijkheid moet onderdoen voor het belang van Steven M. en tegelijk het belang van Seth D. om de biologische werkelijkheid te achterhalen. In casu liggen derhalve afdoende uitzonderlijke omstandigheden voor die maken dat Steven M. op ontvankelijke wijze het vaderschap van Lars D. kan betwisten. De (echtelijke) relatie D.-C. blijkt weinig stabiel en zelfs hectisch. Lars D. illustreert de weinig evidente huwelijksrelatie met Shari C. bijvoorbeeld in het kader van een politioneel verhoor (n.a.v. een klacht t.a.v. Steven M.) medio 2011. Dat het gebeurlijke vaderschap van Steven M. het belang van Seth D. dient, wordt niet sluitend tegengesproken. Dat Steven M. niet meer verschijnt ter terechtzitting van 12 februari 2015 doet daaraan geen afbreuk. Dat Seth D. dezelfde familienaam draagt als Lars D., is natuurlijk evenmin doorslaggevend. Lars D. blijkt zich overigens niet ondubbelzinnig als vader van Seth D. op te stellen.

Lars D. en Shari C. falen in hun bewijslast aangaande het bezit van staat (van Seth D. als zoon van Lars D.) dat de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van het vaderschap met zich zou meebrengen.

10. Krachtens art. 318, § 5 BW onderstelt de gegrondheid van de vordering tot betwisting van het vaderschap van “de persoon die het vaderschap van het kind opeist” dat dit (biologische) vaderschap ook effectief komt vast te staan.

11. Aangezien deze vordering aanhangig is gemaakt vóór Seth D. één jaar oud was, zou de vordering met toepassing van art. 332quinquies, § 2, eerste lid BW niet kunnen worden afgewezen wegens kennelijke strijdigheid met zijn belang. De onmogelijkheid om het belang van het kind te toetsen indien het kind jonger is dan één jaar, gaat niet op (GwH 3 mei 2012, T.Fam. 2013, 90, noot F. Swennen).

Het criterium van de “kennelijke strijdigheid met het belang van het kind” gaat evenmin op (in het licht van art. 22bis, vierde lid Gw. en art. 3.1 Internationaal Verdrag betreffende de Rechten van het Kind). De vaststelling van het vaderschap aan de zijde van de biologische vader onderstelt een alomvattende rechterlijke opportuniteitstoets (GwH 7 maart 2013, T.Fam. 2013, 232, noot F. Swennen; G. Verschelden, “Kroniek personen- en familierecht 2013-2014” in G. Verschelden (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat, Brugge, die Keure, 2014, p. 61-64, nrs. 7-10). Hic et nunc blijkt geenszins dat het gebeurlijke vaderschap van Steven M. botst met het belang van Seth D.

12. Voormelde redengeving maakt dat het hoger beroep niet slaagt en dat het beroepen vonnis bevestiging verdient.

Met toepassing van art. 1068, tweede lid Ger.W. verwijst het hof de zaak terug naar de eerste rechter.

...

Gerelateerd

Wanneer een vader na jaren ontdekt dat zijn kind, niet zijn biologisch kind is, na een DNA onderzoek, stelt zich de vraag of hij verder dient in te staan voor het onderhoud van dit kind. Dit kan ondermeer voornamelijk aan de orde komen na een echtscheding en na een eventueel DNA onderzoek.

Voorheen werden deze vragen eenvoudig beantwoord, door te stellen dat de vader geen vordering tot ontkanning vaderschap meer kon instellen doorstat het kind ten aanzien van hem bezit van staat had, meer bepaald dat hij zich als vader ten aanzien van het kind had opgesteld.
 

De vraag die voor de het grondwettelijk Hof werd gesteld was in hoeverre deze zienswijze wel verenigbaar is met ertikel 8 EVRM, inhoudende de bescherming van privé en gezinsleven zoals dit ook in artikel 22 van de grondwet werd ingeschreven.  Het hof oordeelde dat vaderschap het privéleven raakt en elke inmengi in het privéleven door de overheid een afweging van belangen. Het legitieme recht van een kind om een vader te hebben volgens het bezit van staat mag niet opwegen tegen de rechten van de vader om op vaststaande wijze (door DNA onderzoek te bewijzen dat hij de vader niet is. Het Hof vindt de houding van de wetgever die aldus de ter goeder trouw zijnde vader die ter goeder trouw en onwetend jarenlang ten onrechte een kind als het zijne heeft aanzien het recht ontneemt om rekening houdende met vaststaande feiten alsnog zijn vaderschap te betwisten onevenredig met de bedoeling van de wetgever de afstamming beter te beschermen.

 

Door dit arrest van het grondwettelijk Hof kan elke echtgenoot van de moeder onder verwijzing naar dit arrest artikel 318 §1 BW kortwieken en ondanks het bezit van staat alsnog zijn vaderschap betwisten.

 

Hoe dan ook hebben vastaatnde feiten vastgesteld in het DNA onderzoek hun het ten deze en wellicht ook in de toekomst gehaald op beschermingsmaatregelen die in abstracto beschermingsmaatregelen dienen te zijn, waarbij deze bescherming ondergeschikt wordt aan de feitelijke waarheid.

lees verder


Viewing all articles
Browse latest Browse all 1217