De in artikel 5, 1., onder b) van verordening nr. 44/2001 vermelde aanknopingspunten zijn bestemd om te worden toegepast op alle vorderingen uit één overeenkomst.
Alle verbintenissen die hun grondslag vinden in de overeenkomst waarvan niet-nakoming wordt aangevoerd ter staving van de vordering van verzoeker, worden geacht onder het begrip verbintenissen uit overeenkomst te vallen.
Dit geldt eveneens voor verbintenissen die zijn ontstaan tussen twee hoofdelijke medeschuldenaren, en, meer bepaald, voor de mogelijkheid voor een medeschuldenaar die het gedeelte van de gemeenschappelijke schuld van de ander geheel of gedeeltelijk heeft betaald, om het aldus door hem betaalde bedrag terug te krijgen door het instellen van een regresvordering. Het zou immers gekunsteld zijn, daar deze vordering haar bestaansreden in deze overeenkomst vindt, om, voor de toepassing van verordening nr. 1215/2012, deze rechtsbetrekkingen af te splitsen van de overeenkomst die deze in het leven heeft geroepen en die eraan ten grondslag ligt.
Ofschoon het bepaalde in verordening nr. 1215/2012 moet worden uitgelegd in het licht van het daarbij ingestelde systeem en de doelstellingen ter ondersteuning ervan, moet rekening worden gehouden met de doelstelling om met name deze laatste verordening en de Rome I-Verordening onderling te laten samenhangen.
De uitlegging dat een regresvordering zoals aan de orde in het hoofdgeding moet worden geacht te vallen onder het begrip verbintenis uit overeenkomst in de zin van verordening nr. 1215/2012, strookt tevens met deze doelstelling van onderlinge samenhang. Artikel 16 van de Rome I-Verordening verbindt de verhouding tussen meerdere schuldenaren immers uitdrukkelijk aan die welke tussen de schuldenaar en schuldeiser bestaat.
Gelet op het voorgaande moet worden geantwoord dat artikel 7, 1. van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een regresvordering tussen hoofdelijke medeschuldenaren van een kredietovereenkomst onder het in die bepaling bedoelde begrip “verbintenissen uit overeenkomst” valt.
(SaaleKareda / Stefan Benkö - Rolnr.: C 249/16)
(...)
Arrest
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, 1., eerste alinea van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb. 2012, L. 351, p. 1, met rectificatie in Pb. 2017, L. 104, p. 28).
Clijmans, C., « Een nadere invulling van artikel 7, 1. Brussel Ibis-Verordening – Het Hof van Justitie kiest bij kredietovereenkomsten voor eenheid en samenhang », R.A.B.G., 2017/17, p. 1361-1368