Er is sprake van een verrijking zonder oorzaak wanneer er in het vermogen van verweerder in hoger beroep een verschuiving is opgetreden in het voordeel van het vermogen van eiseres in hoger beroep zonder dat daarvoor een juridische oorzaak kan worden aangewezen.
Verweerder in hoger beroep toont in casu wel aan dat hij materialen heeft bekostigd, doch bewijst niet dat hij de renovatiewerken niet enkel in zijn vrije tijd heeft uitgevoerd of dat hij zijn carrière hierdoor niet heeft kunnen voortzetten en aan inkomen heeft ingeboet. Hierbij houdt de rechtbank er rekening mee dat op de momenten dat verweerder in hoger beroep de renovatiewerken uitvoerde, eiseres in hoger beroep alleen instond voor de huishouding en de opvoeding van de kinderen hetgeen een minstens even belangrijke inbreng in de gemeenschappelijke huishouding uitmaakte. Wat de werkzaamheden zelf betreft, kan er aldus geen sprake zijn van de vereiste verarming en verrijking van de respectievelijke vermogens.
Wat betreft de uitgaven voor materialen mag er vervolgens geen oorzaak bestaan voor de verarming in het vermogen van verweerder in hoger beroep. Tussen feitelijk samenwonende partners bestaat er een solidariteit die zich uit in een natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van het huishouden. Men mag van beide partners verwachten dat zij, op basis van dit verondersteld solidariteitsgevoel, elk naar best vermogen en in verhouding tot hun financiële middelen bijdragen in de dagdagelijkse kosten. Wie na de beëindiging van een feitelijke samenwoning beweert dat hij meer dan zijn partner heeft bijgedragen, moet bewijzen dat zijn uitgaven de normale lasten van het feitelijk samenwonen overschrijden (zie o.a. J. Du Mongh, I. Samoy en V. Allaerts, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007) - De feitelijke samenwoning”, T.Fam. 2008, afl. 1-2, 4-43). Verweerder in hoger beroep dient derhalve aan te tonen dat zijn uitgaven de normale lasten van de huishouding hebben overschreden en zijn natuurlijke verbintenis overstijgen, opdat er sprake kan zijn van een verrijking zonder oorzaak. De bewijslast ligt hier aldus niet bij eiseres in hoger beroep die wat de tegenvordering betreft de verwerende partij is.
(…)
1. Procedure
1.1. Eiseres in hoger beroep dagvaardde verweerder in hoger beroep bij exploot van 13 oktober 2014. Haar oorspronkelijke vordering strekte ertoe:
• Hof van Beroep Brussel AR 2007AR1044
Samenvatting
I . Einde van een feitelijke samenleven. Vergoedingen tussen de ex-concubanten.
II. De leer van de verrijking zonder oorzaak spruit voort uit billijkheidsoverwegingen, met name de noodzaak om een niet door het positieve recht gebillijkte of gerechtvaardigde vermogensverschuiving te voorkomen .
Voor de toepassing van de leer van de verrijking zonder oorzaak moeten hierna volgende voorwaarden verwezenlijkt zijn:
a) Er moet een verarming zijn van het ene vermogen;
b) Er moet een verrijking zijn van het andere vermogen;
c) Tussen de verrijking en de verarming moet er een verband bestaan wat wil zeggen dat zonder de verarming de verrijking niet zou zijn ontstaan;
d) Noch voor de verrijking noch voor de verarming mag een geldige juridische oorzaak kunnen worden aangewezen;
e) De verarmde mag geen andere rechtsvordering, ook geen vordering op grond van een ander oneigenlijk contract, zaakwaarneming of onverschuldigde betaling, ter beschikking hebben.
Er met dus worden onderzocht of bepaalde kosten niet dienen beschouwd te worden als een deelname in de uitgaven van het gemeenschappelijke leven. Ingeval van wel is een vordering tot terugbetaling van dergelijke uitgaven op grond van de theorie van de verrijking zonder oorzaak niet gerechtvaardigd bij gebrek aan enige verarming of verrijking in hoofde van de onderscheiden partijen.
III. Artikel 555 B.W. juncto de theorie van de kostenleer als rechtsgrond van een vordering in terugbetaling. De theorie van de kostenleer vloeit voort uit de toepassing van artikel 1381 B.W. Op grond van deze theorie is elke eigenaar verplicht, buiten de gevallen door de wet bepaald, om de kosten aan zijn eigendom die door een derde betaald werden, terug te betalen.
Tekst arrest
ARREST
Het Hof van Beroep te BRUSSEL, eerste kamer, na beraadslaging, spreekt volgend arrest uit :
Rep. Nr. 2010/
A.R. nr. 2007/AR/1044
INZAKE VAN :
De heer W. P.,
appellant tegen een vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Leuven op 6 februari 2007,
TEGEN :
Mevrouw L. G.,
geïntimeerde,
Gelet op de procedurestukken:
· het voor eensluidend verklaard afschrift van het vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Leuven op 6 februari 2007, beslissing die betekend werd op 10 augustus 2007;
· het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof op 13 april 2007;
· de conclusie van appellant neergelegd ter griffie op 10 september 2007;
· de syntheseconclusie van geïntimeerde neergelegd ter griffie op 8 oktober 2007.
Gehoord de advocaten van partijen ter openbare terechtzitting van 12 januari 2010 en gelet op de stukken die zij neerlegden.
Het hoger beroep en het incidenteel beroep werden regelmatig naar vorm en termijn ingesteld en zijn bijgevolg ontvankelijk.
I. Voorwerp van de vorderingen.
1.1. De oorspronkelijke eis van geïntimeerde strekte ertoe appellant te horen veroordelen tot betaling van een bedrag van 58.837,26 euro , nadien uitgebreid tot 59.000 euro , plus de gerechtelijke intresten en tot het horen teruggeven binnen de 48u na betekening van een aantal roerende goederen onder verbeurte van een dwangsom van 100 euro per dag vertraging.
1.2. De eerste rechter heeft deze vordering ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard en dienvolgens appellant veroordeeld tot betaling van een bedrag van 30.563,38 euro , plus de gerechtelijke intresten vanaf 21 september 2005, datum van de dagvaarding.
1.3. Het hoger beroep van appellant beoogt de oorspronkelijke vordering ontvankelijk doch ongegrond te horen verklaren.
1.4. Bij incidenteel beroep vordert geïntimeerde de integrale toekenning van haar oorspronkelijke vordering.
II. De Feiten.
2.1. De eerste rechter heeft de feiten die aanleiding hebben gegeven tot huidig geschil precies en volledig omschreven zodat het hof desbetreffend verwijst naar het bestreden vonnis.
2.2. Samengevat komt het hierop neer dat partijen samen hebben gewoond in de woning van appellant van maart 2003 tot februari 2005. Bij vonnis van de vrederechter van Haacht van 26 januari 2005 werd geïntimeerde veroordeeld om het pand te verlaten.
Volgens geïntimeerde heeft zij in die periode alleen de lasten van het huishouden gedragen en heeft zij zelfs een aantal persoonlijke schulden van appellant betaald.
III. Beoordeling.
3.1. Geïntimeerde houdt vooreerst voor dat zij een hele reeks van rekeningen alleen heeft betaald die ofwel een last van het huishouden uitmaakten ofwel enkel ten goede kwamen aan appellant.
Zij beroept zich op de rechtsfiguur van de vermogensverschuiving zonder oorzaak en de theorie van de kostenleer als grond van haar vordering tot terugbetaling.
Appellant betwist in se niet dat geïntimeerde inderdaad een aantal betalingen verricht heeft (o.a. hypothecaire lening, maandelijkse bijdrage van 850 euro , belastingen, rekeningen, boodschappen...) en dat een aantal van die betalingen betrekking hebben op afkortingen van zijn persoonlijke schulden maar hij houdt voor dat deze betalingen een oorzaak hadden, met name de samenwoning, en geïntimeerde bijgevolg deze sommen niet kan terugvorderen.
3.2. De leer van de verrijking zonder oorzaak spruit voort uit billijkheidsoverwegingen, met name de noodzaak om een niet door het positieve recht gebillijkte of gerechtvaardigde vermogensverschuiving te voorkomen .
Voor de toepassing van de leer van de verrijking zonder oorzaak moeten hierna volgende voorwaarden verwezenlijkt zijn:
a) Er moet een verarming zijn van het ene vermogen;
b) Er moet een verrijking zijn van het andere vermogen;
c) Tussen de verrijking en de verarming moet er een verband bestaan wat wil zeggen dat zonder de verarming de verrijking niet zou zijn ontstaan;
d) Noch voor de verrijking noch voor de verarming mag een geldige juridische oorzaak kunnen worden aangewezen;
e) De verarmde mag geen andere rechtsvordering, ook geen vordering op grond van een ander oneigenlijk contract, zaakwaarneming of onverschuldigde betaling, ter beschikking hebben.
Hierna zal worden onderzocht of de kosten waarvan geïntimeerde gewag maakt, niet dienen beschouwd te worden als een deelname in de uitgaven van het gemeenschappelijke leven. Ingeval van wel is een vordering tot terugbetaling van dergelijke uitgaven op grond van de theorie van de verrijking zonder oorzaak niet gerechtvaardigd bij gebrek aan enige verarming of verrijking in hoofde van de onderscheiden partijen.
3.3. Geïntimeerde beroept zich tevens op artikel 555 B.W. juncto de theorie van de kostenleer als rechtsgrond van haar vordering in terugbetaling.
De theorie van de kostenleer vloeit voort uit de toepassing van artikel 1381 B.W. Op grond van deze theorie is elke eigenaar verplicht, buiten de gevallen door de wet bepaald, om de kosten aan zijn eigendom die door een derde betaald werden, terug te betalen.
3.4. Geïntimeerde toont aan dat zij een bedrag betaalde van 7.389,26 euro voor het vernieuwen van de ramen in de woning van appellant. Deze nieuwe ramen zijn geïncorporeerd in het onroerend goed, exclusief eigendom van appellant.
Op grond van de kostenleer dient appellant deze kosten terug te betalen aan geïntimeerde.
Het bestreden vonnis wordt op dit punt bevestigd.
3.5. Geïntimeerde brengt een document bij waarin bedragen worden opgesomd ten beloop van 35.853,25 euro en beweert dat appellant dat document voor akkoord ondertekende.
Geïntimeerde betwist dit en ontkent dat zijn handtekening voorkomt op bewust document.
De eerste rechter merkte terecht op dat onafgezien of appellant dat document al dan niet ondertekend heeft, het geenszins een schuldbekentenis uitmaakt en hieruit geen enkele verplichting blijkt in hoofde van appellant om voornoemd bedrag terug te betalen.
Uit de neergelegde stukken blijkt dat geïntimeerde naast de boodschappen die zij op haar kosten deed en zonder rekening te houden met haar maandelijkse bijdrage van 850 euro (sinds juli 2004) zij tijdens de periode van samenwonen, naast de ramen t.b.v. 7.389,26 euro , nog volgende rekeningen betaalde:
- herstelling wagen appellant: 1.947,33 euro
- afhaling van spaarrekening van geïntimeerde: 8.000,00 euro
- 7x hypothecaire lening van 558,31 euro : 3.908,17 euro
- belastingen appellant: 2.916,51 euro
- eigen schulden appellant: 5.893,11 euro
Totaal: 22.665,12 euro
Met de ramen samen maakt dit een totaalbedrag uit van 30.054,38 euro .
Appellant zelf toont niet aan welke zijn bijdrage was in het huishouden in diezelfde periode.
Gelet op de omvang van het bedrag kan niet aangenomen worden dat geïntimeerde al deze betalingen verrichtte met als oorzaak de samenwoning, haar eigen belang of een weloverwogen risico dat gepaard gaat met buitenhuwelijks samenleven.
De door haar uitgevoerde betalingen overschrijden aanzienlijk de normale bijdrage die in een gemeenschappelijke huishouding van elke partner mag verwacht worden en hebben bovendien een verarming van het vermogen van geïntimeerde tot gevolg gehad en een verrijking van het vermogen van appellant. Vrijgevigheid wordt bovendien niet vermoed.
Op grond van de rechtsfiguur van de verrijking zonder oorzaak is geïntimeerde gerechtigd om voornoemd bedrag terug te vorderen vanwege appellant. In het beschikkend gedeelte van het bestreden vonnis is echter een materiële vergissing geslopen daar waar appellant veroordeeld wordt tot terugbetaling van een bedrag van 30.563,38 euro i.p.v. 30.054,38 euro .
3.6. Appellant werpt hiertegen op dat geïntimeerde rechtsmisbruik pleegt.
Hij beweert dat het getuigt van kwade trouw en zeker rechtsmisbruik uitmaakt om hem enerzijds het gevoel te geven dat om altruïstische en om amoureuze redenen financiële bijstand wordt verleend om dan anderzijds bij het beëindigen van de relatie deze bijstand terug te vorderen en hem achter te laten in een nog diepere put dan waarin hij zich reeds bevond.
Door alle betalingen nauwkeurig bij te houden en op te schrijven heeft geïntimeerde zeker niet de indruk kunnen wekken dat zij één en ander deed uit "altruïstische" overwegingen. Het komt trouwens eerder voor dat appellant "gebruik" heeft gemaakt van geïntimeerde om zijn eigen schulden te kunnen aflossen.
In deze is er dan ook geen sprake van enig rechtsmisbruik vanwege geïntimeerde.
3.7. Geïntimeerde vraagt tenslotte de afgifte van een reeks roerende goederen.
Appellant betwist dat deze goederen in zijn bezit zijn.
De eerste rechter heeft terecht geoordeeld dat geïntimeerde niet bewijst dat de door haar opgesomde goederen wel degelijk in het bezit zijn van appellant.
Er is geen reden om thans nog aan geïntimeerde toe te laten het bewijs hiervan te mogen leveren met alle middelen van recht gezien het tijdsverloop dat inmiddels reeds verstreken is sedert dat geïntimeerde de woning van appellant verliet.
Het bestreden vonnis wordt op dit punt bevestigd.
3.8. Alle overige door partijen ingeroepen middelen zijn niet ter zake dienend in het licht van wat voorafgaat.
3.9. Beide partijen hebben ter zitting van 12 januari 2010 om de toepassing gevraagd van het basistarief wat de rechtsplegingsvergoeding betreft.
Zij hebben dat terecht begroot op 2.500 euro .
Dit bedrag komt ten beloop van 2/3den toe aan geïntimeerde als de overwegend in het gelijk gestelde partij.
OM DEZE REDENEN :
HET HOF,
Rechtdoende op tegenspraak,
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en in de hierna beperkte mate gegrond.
Verklaart het incidenteel beroep ontvankelijk doch ongegrond.
Bevestigt het bestreden vonnis mits de enkele wijziging dat appellant gehouden is tot terugbetaling van een bedrag van 30.054,38 euro in hoofdsom i.p.v. het toegekende 30.563,38 euro .
Veroordeelt appellant tot 2/3den van de kosten in hoger beroep, in hun geheel begroot
- in hoofde van hemzelf op euro 2.686 (186 rolrecht + 2.500 rechtsplegingsvergoeding), en
- in hoofde van geïntimeerde op euro 2.500 rechtsplegingsvergoeding.
Aldus gevonnist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de burgerlijke eerste kamer van het hof van beroep te Brussel, op 2/3/2010