"Uit de stukkenbundel van appellante blijkt dat de kredietovereenkomst van 7 juni 2002 door de wanbetaling van geïntimeerde opeisbaar werd op 1 oktober 2002. Normaal gezien zou de vordering van appellante aldus in toepassing van art. 2262 bis BW verjaren na 10 jaar of op 1 oktober 2012. "
Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen,
A.R. 16/2406/ A
02/11/2017
afdeling Dendermonde
Vonnis D/elfde kamer
Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde - zitting van 2 NOVEMBER 2017 A.R. 16/2406/A
In de zaak van :
NV FIDUCRE, fiduciaire van krediet, met zetel te 1140 Brussel, H. Matisselaan 16, KBO nr. 0403.173.372,
Appellante,
Gordunakaai 8;
Tegen:
M. E.,geboren te Beveren op 17.03.1963, industrieel ingenieur, wonende te 9220 Hamme, Heirbaan 241/002,
contra non valentem agere, non currit praescriptio
De verjaring van een vordering loopt niet tegen degene die in de onmogelijkheid verkeert de vordering in te stellen wegens een beletsel
Een schuldeiser die niet in staat is een daad van stuiting te stellen kan niet geconfronteerd worden met een verjaring van zijn schuldvordering. Deze onmogelijkheid dient absoluut te zijn en de schuldeiser draagt hiervan de bewijslast. Vergetelheid, nalatigheid, veronderstelde insolvabiliteit, administratieve overlast zijn geen onmogelijkheden in hoofde van de schuldeiser.