Quantcast
Channel: Burgerlijk recht
Viewing all articles
Browse latest Browse all 1217

Gerechtelijke verdeling - Feitelijke samenwoning - Concubinaat - IPR

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
woe, 22/03/2017
A.R.: 
2016/FA/81

Artikel 1208, § 4 Ger.W. heeft niet tot roeping te functioneren als autonome bevoegdheids- of rechtsmachtsregel.

Deze wetsbepaling staat derhalve de normale toepassing van het internationaal privaatrecht niet in de weg.

Uit de bewoordingen van dit wetsartikel blijkt trouwens dat als preliminaire vereiste geldt dat er minstens ook in België onverdeeldheden (een of meer te verdelen goederen) bestaan.

Artikel 1208, § 4 Ger.W. verschaft slechts de mogelijkheid om voor buitenlandse goederen een afzonderlijke verdeling te bevelen, aangezien in andersluidend geval de gehele vereffening en verdeling in België mogelijk geblokkeerd zou worden of in een patstelling zou kunnen belanden.

Het maatgevend criterium is of er, in acht genomen o.a. de aard en de ligging van de goederen, een negatieve impact uitgaat van de verdeling van buitenlandse goederen op de in België gecentraliseerde vereffening en verdeling.

In bevestigend geval kunnen deze goederen worden uitgesloten van het “Belgische luik” van de gerechtelijke vereffening en verdeling, zodat een doeltreffende voortgang van dit onderdeel gevrijwaard blijft.

Deze uitzonderingsbepaling (als afwijking op de principiële ondeelbaarheid van de vereffenings- en verdelingsvordering) beoogt zodoende slechts de efficiëntie van de gerechtelijke vereffening en verdeling, maar deze bepaling heeft niets te maken met de problematiek van rechtsmacht noch met het toepasselijk recht op die in het buitenland gelegen (en in voorkomend geval van de vereffening en verdeling afgesplitste) goederen.

Op het vlak van het (Wetboek van) Internationaal Privaatrecht worden voor feitelijke samenlevers geen specifieke bepalingen voorzien.

Enkel voor wettelijke samenlevers gelden specifieke voorschriften.

Overeenkomstig artikel 58 WIPR betekent het begrip “relatie van samenleven” in deze wet een toestand van samenleven die registratie bij een openbare overheid vraagt en tussen de samenwonende personen geen band schept die evenwaardig is aan het huwelijk.

Hiervan is geen sprake, aangezien geen wettelijke samenwoning bestond, c.q. geen sprake is van een geregistreerd partnerschap.

Partijen wonen beiden in België.

Aangezien de man - initieel gedaagde partij - in België woont en aldaar zijn verblijfplaats ook heeft (dit evenzeer reeds ten tijde van de dagvaarding) is de Belgische rechter bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot vereffening en verdeling.

In feite is een verwijzing naar de algemene bevoegdheidsgrond neergelegd in artikel 5, § 1 WIPR, zoals vooropgesteld door de vrouw, zelfs niet vereist, niet in het minst aangezien de zaak eigenlijk strikt gezien zelfs geen grensoverschrijdende elementen heeft, behoudens het feit dat een van de bestanddelen van de - beweerd - onverdeelde boedel van partijen in Frankrijk gelegen is.

Met toepassing van artikel 13 WIPR worden, indien de Belgische rechter bevoegd is uit hoofde van deze wet, de volstrekte en de territoriale bevoegdheid vastgesteld volgens de relevante bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. In dat verband spelen o.a. artikelen 1207 et seq. Ger.W., die handelen over de gerechtelijke vereffening en verdeling (en de aanstelling van een notaris-vereffenaar) wanneer een minnelijke verdeling niet tot de mogelijkheden behoort.

Het hof neemt immers aan dat de rechtsmacht van de rechter, net als de bevoegdheid, wordt bepaald naar het voorwerp van de eis, zoals die uit de inleidende dagvaarding blijkt: een prejudicieel onderzoek dat verder reikt dan de termen van de dagvaarding als gedinginleidende akte kan hier in beginsel niet aan de orde zijn, behoudens de nuancering die hierna nog wordt aangebracht.

De Belgische rechter, thans dit hof, put in essentie rechtsmacht (internationale bevoegdheid) uit het feit dat de gedaagde partij (huidige appellant) in België woont, aangezien in casu duidelijk geen sprake is van een exclusieve bevoegdheid van een buitenlandse (Franse) rechter, zoals toegelicht onder randnr. 5.6. van onderhavig arrest.

De vrouw vorderde slechts de (gerechtelijke) vereffening en verdeling van de onverdeeldheden, zodat de Belgische rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van deze vordering.

Dat er ook onverdeelde tegoeden in het buitenland zijn gelegen doet hieraan geen afbreuk.

Naar het oordeel van het hof faalt het beroep van de man op de zgn. Brussel I-Verordening, aangezien hier geen geschil over zakelijke rechten aan de orde is.

Opdat sprake zou zijn van een geschil over zakelijke rechten dient het voorwerp van het geding en dus van de vordering(en) immers betrekking te hebben op zakelijke rechten: het is niet voldoende dat zakelijke rechten zijdelings of incidenteel in het geding zijn betrokken en het volstaat bijgevolg ook niet dat de vorderingen slechts in verband staan met een onroerend goed.

Opdat sprake zou zijn van een geschil over zakelijke rechten dient er sprake te zijn van een echte zakenrechtelijke betwisting omtrent het onroerend goed, wat restrictief te interpreteren is, gelet op de afwijking van de algemene bevoegdheids- of rechtsmachtvoorschriften (zie ook ter vergelijking: Antwerpen (3de k.) 7 oktober 2015, RW 2016-17, 547).

Het (onverdeeld of mede-)eigendomsrecht van partijen op het in Frankrijk gelegen onroerend goed staat als zodanig trouwens ook niet ter discussie. Ook andere zakenrechtelijke betwistingen worden niet gevoerd, alleszins toch zeker niet aangehaald door de partijen.

Dat de vereffening-verdeling finaal resulteert hetzij in een afstand van onverdeelde rechten hetzij in een gedwongen (openbare) verkoop maakt er geen geschil van omtrent zakelijke rechten: dit betreft slechts een verdelingsmodaliteit, c.q. de tegeldemaking van een vermogensbestanddeel van de boedel, ongeacht het gegeven dat dit bestanddeel in het buitenland is gesitueerd.

De door de man geciteerde rechtspraak (o.a. deze van de burgerlijke rechtbank te Gent) is niet dienend, aangezien het bewuste vonnis een andere situatie betrof: de vordering was aldaar immers beperkt tot één onroerend goed, gelegen in Frankrijk en deze vordering beoogde ook geen gerechtelijke vereffening en verdeling van een ruimere onverdeeldheid.

Ook het beroep op artikel 629, 1° Ger.W., dat de rechter van de plaats van de ligging van het onroerend goed bevoegd maakt om kennis te nemen van het geschil, faalt aangezien voormelde bevoegdheidsregel (evenzeer) impliceert dat het geschil een vordering aangaande zakelijke rechten op onroerende goederen betreft, wat hier niet het geval is, zoals hiervoor reeds uiteengezet.

Overigens is artikel 629, 1° Ger.W. een voorschrift (territoriale bevoegdheidsbepaling) van intern procesrecht.

5.8. Waar de man verwijst naar de lex rei sitae haalt hij materieel recht en procesrecht (bevoegdheidsregels) door elkaar.

Bij het onderzoek van zijn rechtsmacht moet de rechter geen toepassing maken van materiële rechtsregels.

Louter ten overvloede (bovenstaande overwegingen volstaan immers reeds om de rechtsmacht van de Belgische rechter aan te nemen) kan het hof nog verwijzen naar de relevante bepalingen van het verdrag tussen België en Frankrijk betreffende de rechterlijke bevoegdheid, het gezag en de uitvoering van rechtelijke uitspraken, van de scheidsrechtelijke uitspraken en de rechtsgeldige akten, ondertekend te Parijs op 8 juli 1899, goedgekeurd bij wet van 30 maart 1900 (BS 30 en 31 juli 1900), dat het principe voorziet dat de interne bevoegdheidsregels van de ene verdragsstaat van rechtswege worden erkend in de andere verdragsstaat.

Uit artikel 7 van dit verdrag (dat handelt over nalatenschappen) volgt overigens het principe dat aan de bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van de eis tot verdeling geen afbreuk wordt gedaan door het feit dat goederen die afhangen van deze nalatenschap gelegen zijn in de andere verdragsstaat.

Ten slotte maakt het hof zich nog de bedenking welk belang de man kan hebben om het geding van gerechtelijke vereffening en verdeling niet in België te laten berechten, aangezien hij aldaar woonachtig is en de Belgische nationaliteit heeft.

Het hof neemt dan ook de rechtsmacht van de Belgische rechter aan en bevestigt het oordeel van de eerste rechter, zij het enerzijds met wijziging en anderzijds met toevoeging van motieven.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2017/17
Pagina: 
1380
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(C.F. / V.C.N. - Rolnr.: 2016/FA/81)

Procedure - Feitelijke voorgaanden
1. Partijen waren feitelijk samenwonend.

Hun relatie duurde van 2004 tot 2014.

Partijen woonden samen in Lille.

Partijen hebben een onroerend goed in Frankrijk, dat zij tijdens hun relatie (in 2007) samen hebben aangekocht. Op de grond hebben zij nadien een gebouw/woning opgetrokken.

Mevrouw N.V.C., hierna: de vrouw, werkte destijds in de frituur van de heer F.C., hierna: de man. De uitbating van deze frituur is in handen van een vennootschap, de CVBA (…).

Gerelateerd

lees verder


Viewing all articles
Browse latest Browse all 1217