Quantcast
Channel: Burgerlijk recht
Viewing all articles
Browse latest Browse all 1217

Recht toepasselijk op het huwelijksvermogen - Rechtskeuze inzake huwelijksvermogen - Wetboek IPR - Overgangsrecht

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
woe, 17/12/2014
A.R.: 
2013/AR/1918

De rechtskeuze primeert in de regel immers als subjectieve verwijzingsregel op de objectieve verwijzingsregels.

Een processuele rechtskeuze na de echtscheiding impliceert een procedureel akkoord tussen de partijen die reeds in een contentieuxverhouding zijn met elkaar. Dit onderscheidt zich van een keuze in een (huwelijks- of ander) contract omdat het eerste gebeurt zonder dat partijen tevens inhoudelijke afspraken maken.

De vraag naar de rechtsgeldigheid hiervan en, ondergeschikt, naar de grenzen van een dergelijke keuzemogelijkheid worden bepaald door het recht van de forumrechter.

Indien de stelling gevolgd wordt dat de toelaatbaarheid van de rechtskeuze wordt bepaald en beoordeeld volgens het IPR dat geldt op het ogenblik van de rechtskeuze en dat dit bovendien het Belgisch IPR zou zijn (als gekozen/aangewezen wet), dient opgemerkt dat de toepassing van de nieuwe regels, c.q. de wet houdende het Wetboek van Internationaal Privaatrecht van 16 juli 2004 (hierna: WIPR) de rechtskeuze die partijen hebben gedaan naar het oordeel van het hof niet onverkort toelaat.

Vooreerst dient opgemerkt dat WIPR - inzake huwelijksvermogensrecht - nergens expliciet melding maakt van de mogelijkheid tot rechtskeuze nadat een geschil gerezen is/nadat de echtscheiding reeds is uitgesproken en de vereffening-verdeling reeds in rechte bevolen is.

Het hof stelt voorts vast dat deze rechtskeuze naderhand kennelijk niet langer gehandhaafd werd, minstens opnieuw in vraag gesteld werd door (minstens één der) partijen. Of deze rechtskeuze onverkort de gemeenschappelijke wil van partijen reflecteert (en of partijen deze keuze gedaan hebben met kennis van zaken, c.q. hun geïnformeerde toestemming gegeven hebben) is dan ook ten zeerste de vraag, aangezien de uitvoering van de overeenkomst door partijen een belangrijke leidraad is bij de uitlegging van een overeenkomst of van een contractueel beding.

Daarnaast stelt het hof vast dat ook de notaris-vereffenaar de rechtskeuze door partijen (die beide initieel opteerden voor de toepassing van Belgisch recht) niet consequent doorgetrokken heeft.

Bovendien is deze rechtskeuze niet voldoende afgelijnd: de vraag rijst o.a. of de partijen opteerden voor het Belgisch wettelijk stelsel (een gemeenschapsstelsel) dat het suppletieve huwelijksvermogensrecht uitmaakt bij gebrek aan huwelijkse voorwaarden, dan wel voor het stelsel van algehele gemeenschap naar Belgisch recht (a.h.w. als analoge doorslag van het Nederlands wettelijk stelsel, bij gebrek aan huwelijkse voorwaarden). Enige verduidelijking ter zake ontbreekt.

O.a. rijst de vraag of het vorige huwelijksvermogensstelsel, dat in essentie vereffend wordt ingevolge de rechtskeuze (in wezen de overgang van een algehele gemeenschap naar een gemeenschap van aanwinsten, waarin plaats is voor 3 vermogens), hierdoor niet moet worden gehomologeerd.

Ten slotte rijzen ook ernstige vragen bij de mogelijkheid (en dus ook bij de rechtsgeldigheid) van een dergelijke rechtskeuze, die per definitie geacht wordt volledige retroactieve werking te hebben en een volstrekt “postnuptiale” rechtskeuze is. De lezing van artikel 50, § 1 WIPR impliceert dat rechtskeuze slechts mogelijk is vóór de voltrekking van het huwelijk of tijdens het huwelijk (reden waarom art. 50, § 3 WIPR ook bepaalt dat de rechtskeuze slechts gevolg voor de toekomst heeft), maar niet nadien. Retroactiviteit wordt hoe dan ook niet vermoed en is in casu bij de litigieuze rechtskeuzeclausule overigens ook niet bedongen of overeengekomen geweest, bij gebrek aan expliciet beding in die zin.

De rechtskeuze door partijen wordt dan ook niet toegepast, gelet op bovenstaande overwegingen.

Het WIPR kent geen retroactieve werking voor rechtshandelingen die voleindigd zijn vóór de inwerkingtreding ervan. De wetgever heeft geopteerd voor de theorie van de eerbiedigende werking. Deze leer houdt in dat de verwijzingsregel die geldt op het ogenblik van de huwelijkssluiting moet weerhouden worden. Dit impliceert dat de “oude” verwijzingsregels van toepassing blijven voor echtgenoten die zonder huwelijkscontract gehuwd zijn vóór de inwerkingtreding van het WIPR, met name vóór 1 oktober 2004. Overeenkomstig de bepalingen van artikel 127 van het WIPR (“alleen handelingen en rechtsfeiten die zich na die datum hebben voorgedaan zijn onderworpen aan het nieuw recht”, stelregel die uiteraard geldt voor het huwelijksvermogensrecht) kennen de nieuwe verwijzingsregels bijgevolg slechts een toepassing vanaf de inwerkingtreding ervan.

Het huwelijksvermogensstelsel van echtgenoten die voordien zijn gehuwd blijft beheerst door het oude IPR, zodat het nieuwe IPR niet tot gevolg kan hebben dat er een automatische of geruisloze verandering van (toepasselijk recht op) het huwelijksvermogen zou plaatsgrijpen per 1 oktober 2004.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2017/17
Pagina: 
1400
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(D.E. / V.K.F. - Rolnr.: 2013/AR/1918)

1. Wat voorafgaat
Partijen huwden in Nederland (Veldhoven) op 18 juli 1997.

Destijds hebben zij geen huwelijkscontract afgesloten.

Er kwamen echtelijke moeilijkheden, hetgeen resulteerde in een vonnis van echtscheiding, uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt d.d. 20 januari 2009, waarbij tevens de vereffening-verdeling bevolen werd van de huwgemeenschap. Notaris W. Geusens, ter standplaats Hamont, werd aangesteld als notaris-vereffenaar.

Gerelateerd

lees verder


Viewing all articles
Browse latest Browse all 1217