Het Hof zegt voor recht :
Artikel 25, § 1, van de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de daarin vermelde vervaltermijn voor de persoon die de afstamming opeist, kan aanvangen vooraleer hij kennis heeft kunnen nemen van het feit dat de betwiste erkenning heeft plaatsgevonden.
Het Grondwettelijk Hof,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
• Erik De Bock, Grondwettelijk Hof verlegt start vervaltermijn om erkenning te betwisten, De Juristenkrant, 294, 24 september 2014, 4
• I. Boone, “Koninklijk bloed, afstammingsrecht en het Grondwettelijk Hof” RW 2015-2016 van de lopende jaargang.
• Gerd Verschelden, Betwisting huwelijk vaderschap niet langer ontoelaatbaar bij bezit van staat, De Juristenkrant 224, pagina 1.
Artikel 318, § 1, van het Burgerlijk Wetboek schendt artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de vordering tot betwisting van vaderschap niet ontvankelijk is indien het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot van de moeder.
Immers:
Artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek regelt de mogelijkheid tot betwisting van het vermoeden van het vaderschap van de echtgenoot van de moeder van het kind. Het vermoeden van vaderschap is ingesteld in artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek. Binnen de in paragraaf 2 van artikel 318 bepaalde termijnen - die verschillen naar gelang van de vorderingsgerechtigden - staat de vordering enkel open voor de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en de persoon die het vaderschap van het kind opeist.
De mogelijkheid tot betwisting van het vermoeden van vaderschap is evenwel onderworpen aan een beperking : de vordering is - voor alle vorderingsgerechtigden - onontvankelijk wanneer het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot.
Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat aanvankelijk geen eensgezindheid leek te bestaan over de vraag of het bezit van staat elke betwisting van de afstamming onmogelijk diende te maken, onder meer omdat dit begrip niet noodzakelijk samenvalt met het begrip « belang van het kind », en omdat de opvattingen over de familievrede, die het wil beschermen, snel evolueren (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/024, pp. 60-62). Na uitvoerig overleg binnen de subcommissie Familierecht van de Commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft de wetgever gemeend het « bezit van staat » als grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap te moeten invoeren.
Het daartoe strekkende amendement, dat aan de basis ligt van de in het geding zijnde bepaling, werd als volgt verantwoord :
« Ten eerste beoogt het voorgestelde amendement degenen die een vordering mogen instellen te beperken tot de personen die daadwerkelijk belanghebbenden zijn, namelijk de echtgenoot, de moeder, het kind en de persoon die het vaderschap of het moederschap van het kind opeist.
Vervolgens lijkt het ons nodig de gezinscel van het kind zoveel mogelijk te beschermen door eensdeels het bezit van staat te behouden die overeenstemt met de situatie van een kind dat door iedereen werkelijk als het kind van zijn ouders wordt beschouwd, ook al strookt dat niet met de biologische afstamming, en anderdeels door termijnen te bepalen voor het instellen van de vordering » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6, en DOC 51-0597/032, p. 31).
Het was derhalve de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om de afstammingsband beter te beschermen, enerzijds, door het bezit van staat te behouden en anderzijds, andere derden, zoals grootouders, te beletten om op te treden (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3- 1402/7, p. 4). Nadat binnen de Senaatscommissie voor de Justitie bij die uitgangspunten vraagtekens werden geplaatst, onder meer met betrekking tot de interpretatieproblemen waartoe het begrip « bezit van staat » aanleiding kon geven, bevestigde de minister van Justitie dat de Kamer niet heeft overwogen de regels inzake het « bezit van staat » te wijzigen :
« Het ontwerp wijzigt reeds een groot aantal regels, en ook al rijzen er bij de toepassing van het begrip soms problemen, toch hoeft dit niet te worden aangepast.
De wetgever heeft er in 1987 voor gekozen het begrip te behouden om ervoor te zorgen dat de biologische waarheid het niet altijd wint van de sociaal-affectieve realiteit. Deze keuze moet behouden blijven en het bezit van staat hoeft dus niet te worden aangepast » (Parl. St., Senaat, 2005- 2006, nr. 3-1402/7, p. 9).
Artikel 318, § 1, van het Burgerlijk Wetboek dient evenwel getoetst aan artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Artikel 22 van de Grondwet bepaalt :
« Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt :
« 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ».
Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
De wettelijke regeling van de relatie van de vader tot het kind dat is geboren binnen het huwelijk, raakt het privéleven van de vader (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102). De uitdrukking « eenieder » in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens slaat zowel op het kind als op zijn vermoedelijke vader (EHRM, 6 juli 2010, Grönmark t. Finland, § 48).
De in het geding zijnde regeling van betwisting van het vermoeden van vaderschap valt derhalve onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.
Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet sluit, evenmin als artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereist dat erin is voorzien in een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden bovendien de positieve verplichting in voor de overheid om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen van individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e. a. t. Nederland, § 31).
De wetgever beschikt over een appreciatiemarge om bij de uitwerking van een wettelijke regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t. Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34).
Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : opdat een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn.
Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46), op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen. Die belangenafweging moet ertoe leiden dat de biologische en sociale werkelijkheid primeert op een wettelijk vermoeden indien dit laatste frontaal ingaat tegen de vastgestelde feiten en de wensen van de betrokkenen, zonder dat het iemand een tastbaar voordeel oplevert (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e. a. t. Nederland, § 40; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 44; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 113).
Het mogelijk belang van het kind om het « bezit van staat » te genieten van kind van de echtgenoot van de moeder, mag het niet halen op het legitieme recht van deze laatste om ten minste één gelegenheid te krijgen om het vaderschap te betwisten van een kind dat op grond van wetenschappelijke bewijzen, niet van hem is. Het geval waarin een wettelijk vermoeden voorrang krijgt op de biologische werkelijkheid is niet bestaanbaar met de verplichting een daadwerkelijk respect voor het privé- en gezinsleven te waarborgen, zelfs rekening houdend met de appreciatiemarge waarover de wetgever beschikt (EHRM, 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, §§ 112 en 113).
Het feit dat iemand nooit werd toegelaten zijn vaderschap te betwisten ten aanzien van zijn kind, werd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet evenredig geacht met de nagestreefde doelstellingen, omdat aldus geen billijk evenwicht tot stand is gebracht tussen het algemeen belang van de bescherming van de rechtszekerheid van de familiale banden en het recht van de betrokkene om een heronderzoek te verkrijgen van het wettelijk vermoeden van vaderschap in het licht van de biologische bewijzen (EHRM, 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 114).
De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van het vaderschap te verhinderen. In dat opzicht is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap.
Door het « bezit van staat » als absolute grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap in te stellen, heeft de wetgever de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap evenwel steeds laten prevaleren op de biologische werkelijkheid. Door die absolute grond van niet-ontvankelijkheid wordt de echtgenoot van de moeder die te goeder trouw het socio-affectieve vaderschap heeft opgenomen, op absolute wijze uitgesloten van de mogelijkheid om zijn vaderschap te betwisten omdat zijn handelen te goeder trouw precies heeft bijgedragen tot de totstandkoming van de feiten die de criteria uitmaken van het bezit van staat.
Aldus bestaat voor de rechter geen enkele mogelijkheid om rekening te houden met de vaststaande feiten en de belangen van alle betrokken partijen.
Een dergelijke maatregel is onevenredig met de door de wetgever nagestreefde, legitieme doelstellingen, en derhalve niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
• Grondwettelijk Hof, 16 december 2010, RW 2010-2011, 1431
Arrest nr. 144/2010
Onderwerp van de prejudiciële vraag
Bij vonnis van 12 februari 2010 heeft de Burgerlijke Rechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld: «Schendt art. 329bis, § 2, derde lid, BW art. 10 en 11 van de Grondwet doordat het de rechtbank de mogelijkheid biedt de erkenning te weigeren als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind als het verzoek een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het verzoek een jaar of ouder is, terwijl voor het verzoek dat wordt ingeleid binnen het jaar na de geboorte slechts een controle kan gebeuren naar de biologische werkelijkheid?».
...
In rechte
B.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of art. 329bis, § 2, derde lid, BW, dat van toepassing is op erkenningen buiten het huwelijk, art. 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het de rechtbank verplicht enkel rekening te houden met de biologische werkelijkheid en haar niet de mogelijkheid biedt de erkenning te weigeren op grond van kennelijke strijdigheid met de belangen van het kind, als het verzoek tot erkenning een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het erkenningsverzoek de leeftijd van één jaar nog niet heeft bereikt, terwijl die mogelijkheid wel bestaat wanneer het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.
B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op art. 329bis, § 2, derde lid, BW. Art. 329bis, § 2, BW bepaalt:
«Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat of, indien de erkenning voor de geboorte van het kind gebeurt, de moeder, vooraf daarin toestemt.
«Bovendien is de voorafgaande toestemming van het kind vereist, indien het de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Deze toestemming is niet vereist indien het kind onbekwaam is verklaard of zich in een staat van verlengde minderjarigheid bevindt, dan wel indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind geen onderscheidingsvermogen heeft.
«Bij gebreke van die toestemmingen dagvaardt degene die het kind wil erkennen de personen wier toestemming vereist is voor de rechtbank. De partijen worden in raadkamer gehoord. De rechtbank poogt ze te verzoenen. Indien de rechtbank de partijen tot verzoening brengt, ontvangt zij de nodige toestemmingen. Bij gebreke van verzoening wordt het verzoek verworpen als vaststaat dat de verzoeker niet de biologische vader of moeder is. Als het verzoek een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het verzoek een jaar of ouder is, kan de rechtbank bovendien de erkenning weigeren als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind.
«Indien tegen degene die het kind wil erkennen een strafvordering is ingesteld wegens een in artikel 375 van het Strafwetboek bedoeld feit dat gepleegd is op de persoon van de moeder tijdens de wettelijke periode van verwekking, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt de in het vierde lid bedoelde termijn van één jaar opgeschort tot de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is gegaan. Als degene die het kind wil erkennen op grond daarvan schuldig wordt verklaard, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt het verzoek om toestemming tot erkenning verworpen».
B.3.1. Art. 3.1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt:
«Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging».
Art. 22bis van de Grondwet bepaalt:
«Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.
«Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.
«Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.
«Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.
«De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind».
B.3.2. De voormelde bepalingen leggen de verplichting op om rekening te houden met de belangen van het kind in de procedures die op het kind betrekking hebben.
B.4. Blijkens de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan was het de bedoeling van de wetgever rekening te houden met de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, namelijk de arresten nrs. 112/2002 en 66/2003. Daarom werd voorgesteld:
«(...) de opportuniteitscontrole door de rechter te laten afhangen van de leeftijd van het kind en de laattijdigheid van de erkenning:
– (...)
– als de aanvraag tot erkenning wordt ingeleid tijdens het jaar van de kennisneming van de geboorte (vooraf bepaalde termijn), zal de enige controle slaan op de biologische werkelijkheid (men benadert aldus het gevolg dat aan het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot wordt gegeven): de erkenning zal alleen maar worden geweigerd als wordt bewezen dat de kandidaat voor erkenning niet de echte biologische vader is;
– als de aanvraag tot erkenning meer dan een jaar na het jaar van de kennisneming van de geboorte wordt ingeleid, en de weigering uitgaat van de ouder van wie de afstamming al vaststaat of uitgaat van een minderjarig niet ontvoogd kind dat de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zal de rechtbank bij haar uitspraak rekening houden met het belang van het kind en dus beschikken over appreciatiebevoegdheid inzake de opportuniteit; voor de toepassing van het vigerende art. 319, § 3, (...) werd er al op gewezen dat de opportuniteitscontrole door de rechtbank marginaal moest zijn (alleen als wordt aangetoond dat de kandidaat voor erkenning – ongeacht of het om de vader of de moeder gaat – een ernstig gevaar voor het kind betekent, zal de rechtbank de erkenning kunnen weigeren: voorrang moet gaan naar de vaststelling van de afstammingsband)» (Parl.St. Kamer 2003-2004, DOC 51-0597/001, p. 9-10).
B.5. Zoals het Hof reeds in zijn arrest nr. 66/2003 van 14 mei 2003 heeft opgemerkt, kunnen er gevallen bestaan waarin het juridisch vastleggen van de afstamming van een kind van vaderszijde voor dat kind nadelig is. Ook al kan men er doorgaans van uitgaan dat het in het belang van een kind is dat zijn afstamming van beide zijden wordt vastgesteld, toch kan men niet onomstotelijk volhouden dat dit altijd het geval is.
B.6. Ook al is de leeftijd van één jaar een objectief criterium, toch kan hij niet als pertinent worden beschouwd ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel. Niets kan verantwoorden dat de rechter bij wie een verzoek tot erkenning van vaderschap aanhangig is gemaakt, het belang van het kind in aanmerking neemt wanneer het kind ouder is dan één jaar, terwijl hij daarmee geen rekening zou kunnen houden wanneer het kind jonger is dan één jaar.
Doordat die maatregel tot gevolg heeft dat nooit rekening wordt gehouden met het belang van een kind dat jonger is dan één jaar bij het vaststellen van zijn afstamming van vaderszijde via een erkenning, doet hij bovendien op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken kinderen.
De in het geding zijnde maatregel heeft immers tot gevolg dat de rechter de vordering tot erkenning nooit kan afwijzen indien de aanvraag is ingediend alvorens het te erkennen kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt en indien vaststaat dat de erkenner de biologische vader is van het kind.
B.7. Het ontbreken van iedere rechterlijke controlemogelijkheid op het belang van het minderjarige, niet-ontvoogde kind bij het vaststellen van de afstamming van vaderszijde via erkenning in het geval bedoeld in art. 329bis, § 2, derde lid, BW, is onverenigbaar met art. 10 en 11 van de Grondwet.
De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Wanneer een vader na jaren ontdekt dat zijn kind, niet zijn biologisch kind is, na een DNA onderzoek, stelt zich de vraag of hij verder dient in te staan voor het onderhoud van dit kind. Dit kan ondermeer voornamelijk aan de orde komen na een echtscheding en na een eventueel DNA onderzoek.
Voorheen werden deze vragen eenvoudig beantwoord, door te stellen dat de vader geen vordering tot ontkanning vaderschap meer kon instellen doorstat het kind ten aanzien van hem bezit van staat had, meer bepaald dat hij zich als vader ten aanzien van het kind had opgesteld.
De vraag die voor de het grondwettelijk Hof werd gesteld was in hoeverre deze zienswijze wel verenigbaar is met ertikel 8 EVRM, inhoudende de bescherming van privé en gezinsleven zoals dit ook in artikel 22 van de grondwet werd ingeschreven. Het hof oordeelde dat vaderschap het privéleven raakt en elke inmengi in het privéleven door de overheid een afweging van belangen. Het legitieme recht van een kind om een vader te hebben volgens het bezit van staat mag niet opwegen tegen de rechten van de vader om op vaststaande wijze (door DNA onderzoek te bewijzen dat hij de vader niet is. Het Hof vindt de houding van de wetgever die aldus de ter goeder trouw zijnde vader die ter goeder trouw en onwetend jarenlang ten onrechte een kind als het zijne heeft aanzien het recht ontneemt om rekening houdende met vaststaande feiten alsnog zijn vaderschap te betwisten onevenredig met de bedoeling van de wetgever de afstamming beter te beschermen.
Door dit arrest van het grondwettelijk Hof kan elke echtgenoot van de moeder onder verwijzing naar dit arrest artikel 318 §1 BW kortwieken en ondanks het bezit van staat alsnog zijn vaderschap betwisten.
Hoe dan ook hebben vastaatnde feiten vastgesteld in het DNA onderzoek hun het ten deze en wellicht ook in de toekomst gehaald op beschermingsmaatregelen die in abstracto beschermingsmaatregelen dienen te zijn, waarbij deze bescherming ondergeschikt wordt aan de feitelijke waarheid.